In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verdachte die in voorlopige hechtenis was genomen. De verdachte, geboren in 2000 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, verzocht om opheffing van zijn voorlopige hechtenis, waarbij de rechtbank Amsterdam eerder had geoordeeld dat een zorgmachtiging tot verplichte zorg een vrijheidsbenemende maatregel is volgens artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft de zaak in raadkamer behandeld, waarbij de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. A.C. Vingerling, zijn gehoord.
Het hof heeft de argumenten van de raadsman overwogen, die stelde dat de voorlopige hechtenis opgeheven moest worden op basis van de zorgmachtiging. Het hof concludeert dat de zorgmachtiging, mits gericht op klinische opname, inderdaad als een vrijheidsbenemende maatregel moet worden aangemerkt. Dit betekent echter niet dat er een situatie is die leidt tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Het hof wijst erop dat de wetgever met de invoering van de Wet forensische zorg de strafrechter de bevoegdheid heeft gegeven om zorgmachtigingen te verlenen, maar dat dit niet automatisch leidt tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
De verdachte had een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis ingediend, maar het hof oordeelt dat dit verzoek moet worden afgewezen. De verdachte verblijft momenteel in het Forensisch Centrum Teylingereind, maar het hof is van mening dat dit niet de geschikte plek is voor hem. De psycholoog en reclassering hebben aangegeven dat zonder de juiste behandeling het gevaar op recidive hoog is. Het hof concludeert dat er op dit moment geen garantie is voor een behandelplek, waardoor het herhalingsgevaar niet kan worden ingeperkt. Het belang van de verdachte bij invrijheidstelling weegt niet op tegen de maatschappelijke veiligheid.