ECLI:NL:GHARL:2020:2258
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Bevestiging van voorlopige hechtenis en zorgmachtiging in het kader van forensische zorg
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, die op 18 februari 2020 het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte had afgewezen. De verdachte, geboren in Duitsland in 1977 en verblijvende in detentie, had het hoger beroep ingesteld tegen deze afwijzing. Tijdens de zitting heeft het hof de advocaat-generaal en de raadsvrouw van de verdachte, mr. A.W.F. Oudijk, gehoord. De verdachte zelf heeft aangegeven niet gehoord te willen worden in de raadkamer.
Het hof heeft de beslissing van de rechtbank heroverwogen en vastgesteld dat de gronden voor de voorlopige hechtenis nog steeds aanwezig zijn. Het hof is van oordeel dat er geen omstandigheden zijn die erop wijzen dat de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal krijgen. Het hof heeft ook overwogen dat de zorgmachtiging, zoals bedoeld in artikel 2.3 van de Wet Forensische Zorg, moet worden aangemerkt als een maatregel die leidt tot vrijheidsbeneming, conform artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering.
De beslissing van de rechtbank is door het hof bevestigd, waarbij het hof de gronden van de rechtbank heeft overgenomen. De uitspraak benadrukt het belang van de zorgmachtiging in het kader van forensische zorg en de voorwaarden waaronder voorlopige hechtenis kan worden gehandhaafd. De uitspraak is ondertekend door de voorzitter en de griffier, en is openbaar gemaakt op 10 december 2020.