Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/03052
Zitting12 februari 2021
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak van
Officier van Justitie Amsterdam
tegen
[betrokkene]
Kan de strafrechter op de voet van art. 2.3 Wet forensische zorg (Wfz) in verbinding met art. 5:19 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) ambtshalve een zorgmachtiging verlenen, ook wanneer de officier van justitie de voorbereiding van een verzoek zorgmachtiging heeft beëindigd omdat naar zijn oordeel niet is voldaan aan de wettelijke criteria voor verplichte zorg?
1.Feiten en procesverloop
1.1
De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft een vervolging ingesteld tegen de huidige verweerder in cassatie (hierna: ‘betrokkene’). Ter terechtzitting van 27 februari 2020 heeft een meervoudige kamer voor strafzaken in de rechtbank Amsterdam (hierna kortweg: ‘de strafkamer’), gezien de berichten over de slechte psychische toestand van de verdachte, aan de officier van justitie opgedragen [1] om, met het oog op de mogelijkheid dat de strafkamer een zorgmachtiging verleent, een verzoekschrift in te dienen en de daarvoor noodzakelijke voorbereidingen te treffen.
1.2
De officier van justitie heeft ter uitvoering van art. 5:4 lid 1 Wvggz de geneesheer-directeur van GGZ InGeest aangewezen. In diens opdracht is een medische verklaring opgemaakt door een niet bij de behandeling betrokken psychiater (art. 5:7 e.v. Wvggz). Tevens heeft een door de geneesheer-directeur aangewezen zorgverantwoordelijke een zorgplan opgesteld (art. 5:13 e.v. Wvggz). De geneesheer-directeur heeft dit zorgplan, tezamen met zijn bevindingen daaromtrent, overgedragen aan de officier van justitie (art. 5:15 Wvggz).
1.3
Op de voet van art. 5:16 Wvggz heeft de officier van justitie een schriftelijke en gemotiveerde beslissing genomen over de vraag of naar zijn oordeel is voldaan aan de wettelijke criteria voor verplichte zorg. Bij brief van 19 mei 2020 heeft de officier van justitie aan de rechtbank laten weten dat hij de voorbereiding heeft beëindigd zonder een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging in te dienen. [2] Volgens deze brief is uit de medische verklaring, het zorgplan en de bevindingen van de geneesheer-directeur gebleken dat niet wordt voldaan aan de eis van doelmatigheid (art. 2:1 lid 8 Wvggz) en aan de eis van te verwachten effectiviteit van de verplichte zorg (art. 3:3 onder d Wvggz). De behandeling in een reguliere GGZ-instelling zou niet doelmatig zijn voor het afwenden van ernstig nadeel, met name gelet op het risico van recidive.
1.4
Op 19 juni 2020 heeft de voorzitter van de strafkamer per e-mail aan de officier van justitie verzocht de medische verklaring, het zorgplan en de bevindingen van de geneesheer-directeur per omgaande aan de strafkamer over te leggen. [3]
1.5
Op 23 juni 2020 heeft de coördinerend officier van justitie Wvggz per e-mail aan de voorzitter van de strafkamer laten weten dat de officier van justitie niet zal voldoen aan het verzoek om voormelde documenten aan de strafkamer te verstrekken, omdat daarmee de wet zou worden overtreden. [4]
1.6
Nog diezelfde dag, 23 juni 2020, heeft de raadsvrouwe van verdachte (betrokkene) aan de strafkamer een kopie verschaft van een op 8 april 2020 door een zorgverantwoordelijke binnen GGZ InGeest opgemaakt zorgplan met bijlagen, waaronder een beslissing van de geneesheer-directeur van 6 april 2020, een signaleringsplan en de zorgkaart van 31 maart 2020.
1.7
Op 25 juni 2020 heeft de strafkamer de behandeling van de strafzaak voortgezet. De officier van justitie heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde en gevorderd dat verdachte (betrokkene) zal worden veroordeeld tot een bepaalde gevangenisstraf, waarvan een gedeelte voorwaardelijk met daaraan gekoppeld bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering, te weten een meldplicht, opname in een zorginstelling, ambulante behandeling en begeleid wonen of maatschappelijke opvang. [5]
1.8
Bij vonnis van 9 juli 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:3343) [6] heeft de strafkamer betrokkene vrijgesproken van hetgeen hem ten laste was gelegd. In paragraaf 4 van het strafvonnis besprak de strafkamer de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de voorbereiding van een zorgmachtiging. In dat kader heeft de rechtbank eerst een overzicht gegeven van de feitelijke gang van zaken (par. 4.1). De rechtbank besprak achtereenvolgens de vraag of de officier van justitie de voorbereiding van een zorgmachtiging mocht afbreken (par. 4.2), de vraag of een geheimhoudingsverplichting van de officier van justitie in de weg staat aan het verstrekken van de opgevraagde documenten aan de strafkamer (par. 4.3), de gevolgen van de weigering om deze documenten te verstrekken voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafzaak (par. 4.4) en de vraag of de strafkamer niettemin een zorgmachtiging kan afgeven (par. 4.5). De strafkamer was van oordeel dat in dit geval aanleiding bestaat om gebruik te maken van haar bevoegdheid tot het
ambtshalveverlenen van een zorgmachtiging, nu zij verplichte zorg aangewezen acht (rov. 4.5.3.2 in het strafvonnis). De rechtbank heeft het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven met ingang van het tijdstip waarop verdachte (betrokkene) in het kader van de zorgmachtiging kan worden geplaatst in een kliniek van GGZ inGeest of een andere GGZ-instelling.
ambtshalveverlenen van een zorgmachtiging, nu zij verplichte zorg aangewezen acht (rov. 4.5.3.2 in het strafvonnis). De rechtbank heeft het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven met ingang van het tijdstip waarop verdachte (betrokkene) in het kader van de zorgmachtiging kan worden geplaatst in een kliniek van GGZ inGeest of een andere GGZ-instelling.
1.9
In de bestreden beschikking van 9 juli 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:3342) heeft de rechtbank (in dezelfde samenstelling als de strafkamer) ten aanzien van betrokkene
ambtshalveeen zorgmachtiging verleend voor de daarin vermelde vormen van verplichte zorg [7] , telkens voor de duur van zes maanden. In paragraaf 4 van deze beschikking heeft de rechtbank opnieuw de vraag besproken of de officier van justitie de voorbereiding van een zorgmachtiging mocht afbreken (par. 4.2), de vraag of een geheimhoudingsverplichting in de weg staat aan het verstrekken van de opgevraagde documenten aan de strafkamer (par. 4.3), de gevolgen van de weigering om deze documenten te verstrekken voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafzaak (par. 4.4) en de vraag of de strafkamer niettemin een zorgmachtiging kan afgeven (par. 4.5).
ambtshalveeen zorgmachtiging verleend voor de daarin vermelde vormen van verplichte zorg [7] , telkens voor de duur van zes maanden. In paragraaf 4 van deze beschikking heeft de rechtbank opnieuw de vraag besproken of de officier van justitie de voorbereiding van een zorgmachtiging mocht afbreken (par. 4.2), de vraag of een geheimhoudingsverplichting in de weg staat aan het verstrekken van de opgevraagde documenten aan de strafkamer (par. 4.3), de gevolgen van de weigering om deze documenten te verstrekken voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafzaak (par. 4.4) en de vraag of de strafkamer niettemin een zorgmachtiging kan afgeven (par. 4.5).
1.1
De rechtbank heeft de rapportage ‘
Pro Justitia’van psychiater M.M. Sprock van 18 juni 2020 gelijkgesteld met een ‘medische verklaring’ in de zin van art 5:7 Wvggz (rov. 4.5.1). [8] Op basis van deze rapportage en de kopie van het op 8 april 2020 binnen GGZ InGeest opgestelde zorgplan heeft de rechtbank vastgesteld dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis (in de vorm van een andere gespecificeerde schizofreniespectrumstoornis of andere psychotische stoornis en verslavingsproblematiek, waarnaast mogelijk ook sprake is van zwakbegaafdheid). Verder overwoog de rechtbank dat deze stoornis leidt tot ernstig nadeel, gelegen in levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, maatschappelijke teloorgang, ernstig verstoorde ontwikkeling voor of van betrokkene en de situatie dat de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is, welk ernstig nadeel alleen door verplichte zorg kan worden afgewend (rov. 4.5.3.2).
Pro Justitia’van psychiater M.M. Sprock van 18 juni 2020 gelijkgesteld met een ‘medische verklaring’ in de zin van art 5:7 Wvggz (rov. 4.5.1). [8] Op basis van deze rapportage en de kopie van het op 8 april 2020 binnen GGZ InGeest opgestelde zorgplan heeft de rechtbank vastgesteld dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis (in de vorm van een andere gespecificeerde schizofreniespectrumstoornis of andere psychotische stoornis en verslavingsproblematiek, waarnaast mogelijk ook sprake is van zwakbegaafdheid). Verder overwoog de rechtbank dat deze stoornis leidt tot ernstig nadeel, gelegen in levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, maatschappelijke teloorgang, ernstig verstoorde ontwikkeling voor of van betrokkene en de situatie dat de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is, welk ernstig nadeel alleen door verplichte zorg kan worden afgewend (rov. 4.5.3.2).
1.11
In reactie op de beslissing van de officier van justitie om de voorbereiding van een verzoek zorgmachtiging te beëindigen, op de grond dat niet aan de wettelijke criteria voor een zorgmachtiging is voldaan, overwoog de rechtbank dat het openbaar ministerie een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd (rov. 4.2.2). De rechtbank overwoog onder meer:
“4.2.3. De in artikel 2.3 van de Wet forensische zorg (Wfz) aan de rechter toegekende bevoegdheid om ambtshalve en dus zonder daartoe strekkend verzoekschrift van de officier van justitie, een zorgmachtiging af te geven heeft slechts betekenis als de rechter daarvoor ook beschikt over de onderliggende stukken. Alleen dan kan de rechter immers, gehoord de officier van justitie en de verdediging, weloverwogen beslissen of, naast de strafrechtelijke afdoening, een zorgmachtiging moet worden afgegeven. [9]
4.2.4.
In een arrest van 23 april 2020 heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden overwogen dat op grond van artikel 2.3 Wfz de rechter de bevoegdheid toekomt ambtshalve een zorgmachtiging af te geven, zelfs tegen het standpunt van de officier van justitie in. Dat de wetgever deze mogelijkheid aan de rechter heeft willen geven blijkt ook uit de wetsgeschiedenis. [10]
4.2.5.
Met het hof acht de rechtbank het in beginsel niet passend dat een officier van justitie gebruik zou maken van de bevoegdheid tot het voortijdig beëindigen van de voorbereiding van een zorgmachtiging, in het geval de rechter op grond van artikel 5:19, tweede lid, Wvggz de officier van justitie heeft verzocht een verzoekschrift voor te bereiden, omdat de rechter in dat geval ambtshalve toepassing van artikel 2.3, eerste lid, Wfz overweegt. De aan de rechter gegeven ambtshalve bevoegdheid zou anders een lege huls zijn, hetgeen niet strookt met de bedoeling van de wetgever, die het wenselijk acht dat de (straf)rechter een integrale afweging kan maken tussen straf en zorg. Het is uiteindelijk aan de rechter of de zorgmachtiging wordt afgegeven. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever nadrukkelijk heeft willen breken met het systeem dat de rechter door het ontbreken van een medische verklaring niet toekomt aan een oordeel over een zorgmachtiging.
4.2.6.
Indien de strafrechter ambtshalve toepassing van artikel 2.3, eerste lid, Wfz overweegt, verzoekt hij de officier van justitie toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 5:19 lid 1 Wvggz, dat wil zeggen dat de officier van justitie een verzoekschrift voor een zorgmachtiging moet
voorbereiden. Hij moet dus onder andere een geneesheer-directeur aanwijzen, die een zorgverantwoordelijke en een onafhankelijk psychiater zal zoeken. Of de officier van justitie vervolgens een verzoekschrift
indientis niet maatgevend gezien artikel 2.3 Wfz. Daarin is verwoord dat de strafrechter ambtshalve
ofna een verzoekschrift van de officier van justitie een zorgmachtiging afgeeft.”
voorbereiden. Hij moet dus onder andere een geneesheer-directeur aanwijzen, die een zorgverantwoordelijke en een onafhankelijk psychiater zal zoeken. Of de officier van justitie vervolgens een verzoekschrift
indientis niet maatgevend gezien artikel 2.3 Wfz. Daarin is verwoord dat de strafrechter ambtshalve
ofna een verzoekschrift van de officier van justitie een zorgmachtiging afgeeft.”
1.12
Namens de officier van justitie is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 9 juli 2020. Namens betrokkene is een verweerschrift in cassatie ingediend waarin betrokkene zich weliswaar verenigt met de uitkomst van de beslissing van de rechtbank, maar ten aanzien van het door de officier van justitie voorgedragen cassatiemiddel zich refereert aan het oordeel van de Hoge Raad.
2.Inleidende beschouwingen
2.1
Over mogelijkheden tot opneming en behandeling van psychiatrische patiënten in een strafrechtelijk kader en de uitstroom vanuit dat kader naar de algemene geestelijke gezondheidszorg is vakliteratuur ruim voorhanden. [11] In deze inleiding beperk ik mij tot het wettelijk kader, toegespitst op de totstandkoming van artikel 2.3 Wet forensische zorg en art. 5:19 Wvggz, en de procedurele aspecten van een zorgmachtiging en de voorbereiding daarvan. Daarna zal ik kort ingaan op de zogenoemde ‘regiefunctie’ van het openbaar ministerie en op de uitvoering van een zorgmachtiging.
Wettelijk kader vóór 1 januari 2020
2.2
Het Wetboek van Strafrecht, de Penitentiaire beginselenwet en de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden kennen verschillende mogelijkheden om, al dan niet in voorwaardelijke vorm, psychiatrische zorg te verlenen aan verdachten/veroordeelden die deze zorg behoeven. Voor dit cassatieberoep is vooral art. 37 (oud) Sr van belang, waarvan het eerste en tweede lid tot 1 januari 2020 luidden:
“1. De rechter kan gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van een jaar, doch alleen indien hij gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen.
2. De rechter geeft een last als bedoeld in het eerste lid slechts nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.”
2.3
Het derde lid van art. 37 (oud) Sr bevatte regels voor het geval dat de betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het medisch onderzoek dat ten behoeve van het uit te brengen advies moet worden verricht. Bij toepassing van de maatstaf ‘gevaarlijk voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen’ werd getoetst aan de materiële vereisten van de toenmalige Wet Bopz. [12] Indien de rechter zo’n last gaf, waren in het psychiatrisch ziekenhuis de interne rechtspositieregels volgens de Wet Bopz overeenkomstig van toepassing, met dien verstande dat hoofdstuk V van die wet bijzondere bepalingen bevatte voor patiënten voor wie de minister van Justitie medeverantwoordelijkheid draagt. Zo kon de geneesheer-directeur slechts in overeenstemming met de minister van Justitie verlof of ontslag uit het psychiatrische ziekenhuis verlenen. [13] Na het verstrijken van de geldigheidsduur van een door de strafrechter gegeven last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, kon, zo nodig, aan de burgerlijke rechter een machtiging worden verzocht tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in de Wet Bopz. In de praktijk werd weinig gebruik gemaakt van art. 37 (oud) Sr. [14]
2.4
Daarnaast bestond – en bestaat nog steeds – de mogelijkheid dat de strafrechter voor bepaalde misdrijven de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) oplegt, met of zonder bevel tot verpleging van overheidswege: zie art. 37a en art. 37b Sr. Voor tbs is vereist dat bij de verdachte
tijdens het begaan van het feiteen gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Indien tbs wordt opgelegd zonder bevel tot verpleging stelt de rechter − ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen − voorwaarden betreffende het gedrag van de tbs-gestelde (art. 38 Sr). In het kader van de tbs kon een patiënt in een tbs-inrichting worden geplaatst, maar ook in een psychiatrisch ziekenhuis; zie art. 14 (oud) Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden [15] en art. 51 lid 3 (oud) Wet Bopz.
tijdens het begaan van het feiteen gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Indien tbs wordt opgelegd zonder bevel tot verpleging stelt de rechter − ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen − voorwaarden betreffende het gedrag van de tbs-gestelde (art. 38 Sr). In het kader van de tbs kon een patiënt in een tbs-inrichting worden geplaatst, maar ook in een psychiatrisch ziekenhuis; zie art. 14 (oud) Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden [15] en art. 51 lid 3 (oud) Wet Bopz.
2.5
Het strafrecht en het penitentiair recht bieden nog steeds een groot aantal mogelijkheden om aan een veroordeelde psychiatrische zorg te doen verlenen: hetzij intern (in de penitentiaire inrichting), hetzij extern (door plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis gedurende de detentie), hetzij – formeel vrijwillig − in het kader van een bijzondere voorwaarde bij de strafoplegging of andere strafrechtelijke beslissing. [16]
2.6
Het nijpende plaatsgebrek in tbs-inrichtingen [17] en de hoge kosten van het verblijf in en de beveiliging van een tbs-inrichting vormden, tezamen met het reclasseringsbelang, voor de regering een stimulans om de uitstroom vanuit de forensische zorg naar de algemene geestelijke gezondheidszorg te bevorderen. [18] Daarnaast maakte het grote aantal uiteenlopende vormen van forensische zorg een betere coördinatie daarvan en een nieuwe, overkoepelende wettelijke regeling nodig. Deze ontwikkeling viel in de tijd samen met structurele veranderingen in de algemene geestelijke gezondheidszorg, waarbij het aantal beschikbare ‘bedden’ in psychiatrische ziekenhuizen afnam en de nadruk is komen te liggen op ambulante behandeling en beschutte woonvormen. Dit kan spanning opleveren, wanneer in een concreet geval een beslissing moet worden genomen over de uitstroom van een patiënt vanuit een strafrechtelijk kader naar de algemene ggz en tóch hoge verwachtingen bestaan ten aanzien van de beveiliging tegen recidivegevaar. [19] Voor dit geding is van belang dat in 2010 een wetsvoorstel voor een overkoepelende wet, de Wet forensische zorg, is ingediend. [20] In hetzelfde jaar werd een Interimbesluit forensische zorg afgekondigd, dat voornamelijk zag op de wijze van bekostiging van forensische zorg. [21]
2.7
Los van een eventueel strafrechtelijk kader, bestond altijd al de mogelijkheid dat de burgemeester een last tot inbewaringstelling gaf als bedoeld in de Krankzinnigenwet, later de Wet Bopz. De officier van justitie kon aan de burgerlijke rechter verzoeken een (voorlopige) machtiging te verlenen tot opneming en verblijf van een persoon in een psychiatrisch ziekenhuis. Aan de Hoge Raad is de vraag voorgelegd of een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz ten uitvoer kan worden gelegd tegelijk met een strafrechtelijke titel tot vrijheidsbeneming. De Hoge Raad heeft, heel kort samengevat, de lijn aangehouden dat bij samenloop van executie de strafrechtelijke titel tot vrijheidsbeneming prevaleert boven een machtiging op grond van de Wet Bopz. [22] Wel werd in beginsel mogelijk geacht dat een voorlopige machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis wordt verleend, zodanig dat deze in de tijd aansluit op de dag waarop de nog lopende strafrechtelijke titel eindigt. [23]
Totstandkoming Wet forensische zorg, later gewijzigd door de Wvggz
2.8
Op 1 januari 2019 is de Wet forensische zorg voor het grootste deel in werking getreden. [24] Blijkens de considerans beoogt deze wet “de noodzakelijke aansluiting van de forensische zorg met andere vormen van geestelijke gezondheidszorg te verbeteren en tevens de recidive van forensische patiënten te verminderen, ten behoeve van de veiligheid van de samenleving”. De belangrijkste doelen van deze wet zijn: ‘de juiste patiënt op de juiste plek’, het creëren van voldoende forensische zorgcapaciteit, kwalitatief goede zorg gericht op de veiligheid van de samenleving en een goede aansluiting tussen de forensische en de curatieve zorg. [25]
2.9
Het begrip ‘forensische zorg’ is omschreven in art. 1.1 lid 2 Wfz. Het gaat kort gezegd om geestelijke gezondheidszorg, verslavingszorg en verstandelijke gehandicaptenzorg die
op basis van een strafrechtelijke titelwordt verleend. Forensische zorg is gericht op het herstel van de patiënt en anderzijds op vermindering van de kans op recidive, zulks ten behoeve van de veiligheid van de samenleving (art. 2.1 lid 1 Wfz). Het tweede lid van art. 2.1 Wfz schrijft voor dat de forensische zorg voorziet in de noodzakelijke aansluiting met andere vormen van geestelijke gezondheidszorg.
op basis van een strafrechtelijke titelwordt verleend. Forensische zorg is gericht op het herstel van de patiënt en anderzijds op vermindering van de kans op recidive, zulks ten behoeve van de veiligheid van de samenleving (art. 2.1 lid 1 Wfz). Het tweede lid van art. 2.1 Wfz schrijft voor dat de forensische zorg voorziet in de noodzakelijke aansluiting met andere vormen van geestelijke gezondheidszorg.
2.1
De Wfz schept kaders voor de organisatie, inkoop en financiering van forensische zorg. Deze zijn geregeld in de hoofdstukken 3 en 4 van de wet. Ten behoeve van een strafrechtelijke titel voor de plaatsing, de zorgverlening en de declaratie daarvan wordt een indicatiestelling opgemaakt. Het daarvoor benodigde onderzoek wordt verricht door (tussenkomst van) het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), in voorkomend geval na opneming ter observatie. [26] Op basis daarvan beslist de rechter, de officier van justitie of de minister van Justitie en Veiligheid over de te verlenen forensische zorg (art. 5.1 lid 2 Wfz). In hoofdstuk 6 van de wet zijn de plaatsing, overplaatsing en overbrenging geregeld.
2.11
Van belang voor deze zaak is de aansluiting tussen de forensische zorg en de algemene geestelijke gezondheidszorg. Aanvankelijk was de wetgever voornemens, met art. 2.3 Wfz meer ruimte te scheppen voor het geven door de strafrechter van een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van art. 37 Sr. [27] Het woord ‘gelasten’ in art. 37 werd vervangen door: ‘het afgeven van een ‘zorgmachtiging’. Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis kon door de strafrechter worden opgelegd volgens de regels van het strafproces. De toelichting vermeldde zelfs ‘dat de strafrechter niet als Bopz-rechter optreedt, zoals het OM vreest’. [28]
2.12
Na het rapport van de commissie Hoekstra (2015) heeft de wetgever alsnog gekozen voor een hybride stelsel op de grens van straf- en civielrecht. In dat rapport – een onderzoek naar aanleiding van de gewelddadige dood van een bekende oud-minister door toedoen van een geestelijk gestoorde – werden knelpunten gesignaleerd in de samenwerking en de informatieuitwisseling tussen politie, justitie en de geestelijke gezondheidszorg. De commissie benadrukte het belang van een goede samenwerking en het delen van informatie tussen de ‘ketenpartners’ en pleitte voor een meer centrale rol van de officier van justitie bij het initiëren van verplichte zorg en het coördineren van de hiervoor benodigde gegevensverwerking. [29] Die aanbeveling werd in de tweede Nota van wijziging van het wetsvoorstel Wvggz overgenomen. In hoofdstuk 14 van het aanhangige wetsvoorstel Wvggz [30] werd een wijziging van art. 2.3 Wfz opgenomen, waarbij dit artikel zodanig werd verruimd dat art. 37 (oud) Sr volgens de regering zou kunnen vervallen. [31] Overigens bestaan er wel degelijk verschillen tussen beide bepalingen: zo had een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van art. 37 (oud) Sr een geldigheidsduur van een jaar; een zorgmachtiging op grond van art. 2.3 Wfz heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden. Voor toepassing van art. 37 (oud) Sr was ontoerekenbaarheid ten tijde van het misdrijf vereist; bij een zorgmachtiging ontbreekt de wettelijke band met een misdrijf. Een ander verschil is dat een zorgmachtiging – anders dan art. 37 (oud) Sr − (ook) ambulante vormen van verplichte zorg kan omvatten.
Materiële aspecten van de wettelijke regeling vanaf 1 januari 2020
2.13
Art. 2.3 lid 1 Wfz luidt als volgt:
“Indien de rechter van oordeel is, dat voldaan is aan de criteria voor het afgeven van een zorgmachtiging krachtens de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, kan hij, ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie, met toepassing van die wet een zorgmachtiging ingevolge die wet afgeven als bedoeld in artikel 6:5, aanhef en onderdeel a, van die wet. Aan deze bevoegdheid kan in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven:
1°.bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°.bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt bepaald dat geen straf wordt opgelegd;
3°.bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt vrijgesproken;
4°.bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging;
5°.op vordering van het openbaar ministerie;
6°.indien de rechter maatregel van terbeschikkingstelling niet verlengt;
7°.indien de rechter de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege niet verlengt;
8°.indien de rechter de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet verlengt;
9°.indien de rechter de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet verlengt;
10°.bij rechterlijke beslissing op vordering van het openbaar ministerie tot omzetting van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in de maatregel van terbeschikkingstelling;
11°.indien de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.4 van de Wet forensische zorg, zijn geëxpireerd.
2.14
In de tweede volzin van dit artikellid is een aantal (limitatief bedoelde [32] ) gevallen omschreven waarin de strafrechter een zorgmachtiging kan afgeven. De wetgever hechtte aan “het principiële uitgangspunt dat de criteria voor verplichte zorg overeen moeten komen en dat derhalve ook de strafrechter gehouden is om bij de afgifte van een zorgmachtiging de criteria van de Wvggz toe te passen”. [33] Zie in deze geest ook de Nota n.a.v. het tweede nader verslag (Wvggz): [34]
“Afgifte van een zorgmachtiging is alleen mogelijk wanneer aan de criteria van de Wvggz wordt voldaan en artikel 2.3 Wfz bepaalt dat die afgifte geschiedt met toepassing van de Wvggz. Dit was reeds voorzien in de Wfz. De regering heeft zeer bewust gekozen voor deze procedure. De afgifte van zorgmachtiging door de strafrechter betreft géén forensische zorg, maar verplichte geestelijke gezondheidszorg. De regering hecht er zeer aan dat de procedure voor de voorbereiding en afgifte van een zorgmachtiging door de strafrechter waar mogelijk aansluit op de reguliere procedure voor de verlening van een zorgmachtiging op grond van de Wvggz. Dit vanuit het oogpunt van belangen van rechtsbescherming, rechtsgelijkheid, rechtseenheid en uniformiteit in jurisprudentie. Voorkomen moet immers worden dat de strafrechter een ander toetsingskader hanteert wanneer hij een zorgmachtiging afgeeft op grond van de Wvggz.”
2.15
Met de zinsnede ‘in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde’ in art. 2.3 Wfz is niet een inhoudelijk criterium voor toewijzing van een zorgmachtiging bedoeld: de inhoudelijke criteria zijn juist zoveel mogelijk geharmoniseerd. In de consultatiefase zijn vraagtekens geplaatst bij de toegevoegde waarde van deze zinsnede. In antwoord hierop heeft de regering gesteld: ‘het bakent de toegang tot de strafrechter af en regelt daarmee de bevoegdheidsverdeling tussen de strafrechter en de civiele rechter’. [35] In de wetsgeschiedenis is niet duidelijk omlijnd wat precies onder ‘strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde’ moet worden verstaan. [36] Wel hebben de bewindspersonen opgemerkt dat het gaat om ‘het voorkomen, opsporen en vervolgen van strafbare feiten’. [37]
2.16
Ik lees in de verwijzing in art. 2.3 Wfz naar ‘de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde’ een kader voor de gevallen waarin de strafrechter bevoegd is een zorgmachtiging te verlenen; niet méér dan dat. Dat kader was nodig, omdat op grond van art. 2.3 Wfz verplichte zorg niet alleen in plaats van een straf kan worden opgelegd, maar ook “naast, voorafgaand aan of na afloop van een straf”. [38] De verwijzing in art. 2.3 Wfz beperkt mijns inziens niet de bevoegdheid van de burgerlijke rechter om te beslissen op een tot hem gericht verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een zorgmachtiging. Dat van ‘strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde’ sprake is, kan blijken uit het feit dat de betrokkene strafrechtelijk wordt vervolgd (de gevallen genoemd in art. 2.3 lid 1 onder 1 - 4) of uit het feit dat van een rechter in de strafsector een andere beslissing wordt gevraagd (de gevallen genoemd in art. 2.3 lid 1 onder 6 - 10). Zelfs wanneer een daad van vervolging eindigt in een sepot kan nog een zorgmachtiging in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde worden afgegeven op afzonderlijke vordering van de officier van justitie bij de strafrechter (art. 2.3 lid 1 onder 5). Een passage in de tweede Nota van wijziging [39] biedt een aanwijzing wat de wetgever bij dit laatste voor ogen heeft gestaan:
“De zorgmachtiging kan daarnaast ook aansluitend aan een strafrechtelijke titel worden afgegeven, bijvoorbeeld aansluitend aan het eindigen van de maatregel van terbeschikkingstelling, maar ook zonder dat sprake is van een connexe strafrechterlijke procedure. Wanneer geen sprake is van een connexe procedure kan de zorgmachtiging alleen worden afgegeven op vordering van het openbaar ministerie. Die afzonderlijke grondslag is nodig omdat niet in alle gevallen waarin wordt voldaan aan het criterium «strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde» sprake is van een connexe strafrechtelijke procedure.
Van deze grondslag kan op verschillende momenten en om uiteenlopende redenen gebruik worden gemaakt. Dat is in de eerste plaats het geval wanneer het openbaar ministerie te maken heeft met een verdachte met een psychische stoornis ten aanzien van wie het openbaar ministerie besluit om de strafzaak zelf af te doen middels een strafbeschikking of om deze, bijvoorbeeld in verband met die stoornis, te seponeren. Ook kan bijvoorbeeld sprake zijn van een forensische patiënt die met zijn instemming in een accommodatie verblijft en ten aanzien van wie op enig moment wordt geoordeeld dat dwangbehandeling noodzakelijk is. Voor die dwangbehandeling is dan een zorgmachtiging vereist. In alle gevallen is er een directe link met het strafrecht en dan ligt het in de rede dat de strafrechter de zorgmachtiging afgeeft. In alle gevallen waarin de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde in het geding is, dient het openbaar ministerie zijn verzoek tot de strafrechter te wenden. Wordt aan dat criterium niet voldaan, dan is de weg naar de strafrechter afgesloten en dient het openbaar ministerie de reguliere route te volgen. Voor een zorgvuldige toepassing van artikel 2.3 van de Wfz is het noodzakelijk dat de officier van justitie en de rechter niet alleen inzicht hebben in de zorgbehoefte van de verdachte, maar tevens in het daarmee samenhangende beveiligingsniveau dat zijn behandeling vereist. Zoals is aangekondigd in de brief aan de Eerste Kamer van 6 november 2014 (Kamerstukken I 2014/15, 32 398, K) is het de bedoeling dat de officier van justitie en de rechter daartoe worden geadviseerd door het NIFP. Het NIFP bekijkt onder meer welke beveiliging iemand nodig heeft en adviseert over het te volgen traject. De officier van justitie en de rechter kunnen dan volledig geïnformeerd in het individuele geval beoordelen welk traject voor een bepaalde persoon het meest passend is, het strafrechtelijke traject of het civielrechtelijke traject (de zorgmachtiging). Een relatief hoge beveiligingsbehoefte in een zaak waarin zowel een civielrechtelijke plaatsing als forensische zorg tot mogelijk is, kan bijvoorbeeld aanleiding vormen om voor forensische zorg te kiezen, omdat betrokkene mogelijk minder goed op zijn plek zou zijn in de reguliere GGZ. Aldus wordt uitdrukking gegeven aan het beginsel van «de juiste patiënt op de juiste plek». (…)
Voor de volledigheid merken wij nog op dat de verlening van een zorgmachtiging door de strafrechter altijd een eerste zorgmachtiging betreft. Betreft het een verzoek om verlenging van een zorgmachtiging, dan wordt de reguliere procedure bij de civiele rechter gevolgd.”
2.17
Voor een tijdelijke onderbreking of voortijdige beëindiging van de op basis van art. 2.3 Wfz verleende verplichte zorg is de toestemming van de minister van Justitie en Veiligheid vereist (zie art. 8:17 lid 2 en 8:18 lid 4 Wvggz). Hiermee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat de minister, in gevallen waarin de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde aan de orde is, medeverantwoordelijkheid draagt voor personen die de verplichte zorg ontvangen. [40] Het toestemmingsvereiste geldt slechts gedurende de looptijd van de eerste zorgmachtiging (die door de strafrechter is afgegeven); niet voor eventuele vervolgmachtigingen (die door de burgerlijke rechter worden verleend). [41]
Procedurele aspecten van de wettelijke regeling vanaf 1 januari 2020
2.18
Tijdens de parlementaire behandeling is meermalen aangegeven dat de strafrechter bij toepassing van art. 2.3 lid 1 Wfz
inhoudelijkde criteria van de Wvggz toepast [42] , en ook wat betreft de daarbij te volgen
procedureregelsde Wvggz volgt. [43] Dit laatste betreft zowel de noodzaak van voorbereiding van een zorgmachtiging, zoals geregeld in hoofdstuk 5 Wvggz, als de behandeling door de rechtbank, zoals geregeld in hoofdstuk 6 Wvggz. Op die behandeling zijn de regels voor de verzoekschriftprocedure in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aanvullend daarop van toepassing. [44] Wel zijn de procedureregels voor een door de strafrechter te verlenen zorgmachtiging enigszins aangepast aan de strafprocessuele context. Zo is het bepaalde in art. 269 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard in art. 6:1 lid 10, derde volzin, Wvggz. Daardoor is de mondelinge behandeling in beginsel openbaar; wel kan de strafrechter besluiten tot een behandeling achter gesloten deuren overeenkomstig de regeling daarvan in het Wetboek van Strafvordering. Verder is de beslistermijn in art. 6:2 lid 4 Wvggz buiten toepassing verklaard, vanuit de gedachte dat de strafrechter de zorgmachtiging moet kunnen verlenen gelijktijdig met zijn uitspraak in de strafzaak. [45]
inhoudelijkde criteria van de Wvggz toepast [42] , en ook wat betreft de daarbij te volgen
procedureregelsde Wvggz volgt. [43] Dit laatste betreft zowel de noodzaak van voorbereiding van een zorgmachtiging, zoals geregeld in hoofdstuk 5 Wvggz, als de behandeling door de rechtbank, zoals geregeld in hoofdstuk 6 Wvggz. Op die behandeling zijn de regels voor de verzoekschriftprocedure in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aanvullend daarop van toepassing. [44] Wel zijn de procedureregels voor een door de strafrechter te verlenen zorgmachtiging enigszins aangepast aan de strafprocessuele context. Zo is het bepaalde in art. 269 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard in art. 6:1 lid 10, derde volzin, Wvggz. Daardoor is de mondelinge behandeling in beginsel openbaar; wel kan de strafrechter besluiten tot een behandeling achter gesloten deuren overeenkomstig de regeling daarvan in het Wetboek van Strafvordering. Verder is de beslistermijn in art. 6:2 lid 4 Wvggz buiten toepassing verklaard, vanuit de gedachte dat de strafrechter de zorgmachtiging moet kunnen verlenen gelijktijdig met zijn uitspraak in de strafzaak. [45]
2.19
De tweede volzin van art. 2.3 Wfz schrijft voor dat de strafrechter die van deze mogelijkheid gebruik maakt, de zorgmachtiging verleent ‘bij afzonderlijke beslissing’. Daarmee is bedoeld: een beschikking. [46] Voor het overige is de totstandkoming van een zorgmachtiging ingevolge art. 2.3 Wfz uitgewerkt in art. 5:19 lid 1 Wvggz, het zogenoemde ‘verbindingsartikel’. De tekst daarvan luidt als volgt:
“Indien de officier van justitie een verzoekschrift voor een zorgmachtiging voorbereidt met toepassing van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg is het bepaalde in hoofdstuk 5 van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 5:1 en 5:2 en in geval van toepassing van artikel 2.3, eerste lid, onderdelen 6 tot en met 11, van de Wet forensische zorg, eveneens met uitzondering van artikel 5:5.”
2.2
De mogelijkheid dat de strafrechter
ambtshalveeen zorgmachtiging verleent was al opgenomen in het aanvankelijke wetsvoorstel Wfz, zonder dit nader toe te lichten. Kennelijk heeft de wetgever deze mogelijkheid als vanzelfsprekend beschouwd wanneer een zorgmachtiging wordt gezien als een alternatief voor het opleggen van een straf of strafrechtelijke maatregel (zgn. ‘
diversion’). In het strafproces kiest de strafrechter − binnen de wettelijke grenzen – immers zelf, welke straf of maatregel hij oplegt zonder dat de rechter gebonden is aan de eis van het openbaar ministerie: de strafrechter mag ‘boven de eis uitgaan’. [47] Later is de mogelijkheid dat de strafrechter
ambtshalveeen zorgmachtiging verleent wel benoemd, maar niet nader toegelicht. [48] Uit de opsomming in art. 2.3 lid 1 Wfz volgt dat buiten de daar onder 1 – 4 en onder 6 – 11 uitdrukkelijk genoemde gevallen slechts op vordering van het openbaar ministerie door de strafrechter een zorgmachtiging kan worden verleend (het onder 5 genoemde geval).
ambtshalveeen zorgmachtiging verleent was al opgenomen in het aanvankelijke wetsvoorstel Wfz, zonder dit nader toe te lichten. Kennelijk heeft de wetgever deze mogelijkheid als vanzelfsprekend beschouwd wanneer een zorgmachtiging wordt gezien als een alternatief voor het opleggen van een straf of strafrechtelijke maatregel (zgn. ‘
diversion’). In het strafproces kiest de strafrechter − binnen de wettelijke grenzen – immers zelf, welke straf of maatregel hij oplegt zonder dat de rechter gebonden is aan de eis van het openbaar ministerie: de strafrechter mag ‘boven de eis uitgaan’. [47] Later is de mogelijkheid dat de strafrechter
ambtshalveeen zorgmachtiging verleent wel benoemd, maar niet nader toegelicht. [48] Uit de opsomming in art. 2.3 lid 1 Wfz volgt dat buiten de daar onder 1 – 4 en onder 6 – 11 uitdrukkelijk genoemde gevallen slechts op vordering van het openbaar ministerie door de strafrechter een zorgmachtiging kan worden verleend (het onder 5 genoemde geval).
2.21
De vraag is gerezen hoe de in art. 2.3 Wfz genoemde bevoegdheid van de strafrechter om ambtshalve een zorgmachtiging te verlenen met toepassing van de Wvggz zich verhoudt tot de hoofdregel in het burgerlijk procesrecht dat de rechter de feitelijke grondslag van de vordering of het verzoek niet mag aanvullen (art. 24 Rv). In hoeverre is de rechter lijdelijk? Daarop heeft middelonderdeel I betrekking.
De voorbereidingsprocedure volgens hoofdstuk 5 Wvggz
2.22
De voorbereidingsprocedure van hoofdstuk 5 Wvggz, voor zover van belang voor de voorbereiding van een zorgmachtiging op grond van art. 2.3 Wfz, omvat verscheidene stappen.
2.23
Zodra de officier van justitie met de voorbereiding van een in te dienen verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging begint, wijst hij een geneesheer-directeur aan (art. 5:4 Wvggz). In de wetsgeschiedenis is de vraag opgeworpen of de geneesheer-directeur zo’n aanwijzing kan weigeren. De regering heeft hierop geantwoord dat dikwijls al een geneesheer-directeur in beeld is; zij verwacht dat de meeste aanvragen van de geneesheer-directeur afkomstig zullen zijn. [49] Verder is opgemerkt dat in het regio-overleg afspraken worden gemaakt ‘opdat vermeden wordt dat een geneesheer-directeur weigert’. [50] Als het tot een formele aanwijzing komt, zal deze in de praktijk als ‘semi-dwingend’ worden ervaren. [51]
2.24
Het voorbereiden van de zorgmachtiging vraagt volgens de wetgever om nauw overleg tussen de officier van justitie en de geneesheer-directeur. Hun onderlinge rolverdeling is aldus vormgegeven dat de geneesheer-directeur het ‘zorginhoudelijke deel’ van de zorgmachtiging voorbereidt (de medische onderbouwing) en de officier van justitie de ‘verzoekerrol’ bij de rechtbank vervult (de juridische onderbouwing). Gezamenlijk dragen zij ervoor zorg dat de rechter beschikt over een volledig dossier waarin alle relevante informatie is gebundeld ten behoeve van de rechterlijke toets. Art. 5:5 Wvggz voorziet in de mogelijkheid dat de betrokkene samen met zijn familie of naasten een eigen ‘plan van aanpak’ opstelt, om verplichte zorg te voorkómen. Deze mogelijkheid is in art. 5:19 lid 1 Wvggz uitgesloten omdat zij niet bij de doelgroep past, waarvoor art. 2.3 Wfz is bestemd. [52]
2.25
De geneesheer-directeur draagt zorg voor een medische verklaring, opgesteld door een onafhankelijke psychiater, en verstrekt de daarvoor benodigde gegevens aan de psychiater (zie art. 5:7 – 5.10 Wvggz). Hij verstuurt de medische verklaring aan de officier van justitie (art. 5:11 lid 1). Indien uit de medische verklaring blijkt dat niet is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg, kan de officier van justitie besluiten de voorbereidingsprocedure te beëindigen (art. 5:11 lid 2). [53] In de wetsgeschiedenis is de vraag opgeworpen of de geneesheer-directeur een medische verklaring moet opstellen, indien hij ‘al meteen vermoedt dat geen verplichte zorg noodzakelijk is’. Aan de hand van de medische verklaring zal de geneesheer-directeur in zo’n geval met de officier van justitie overleg voeren over een eventuele beëindiging van de voorbereidingsprocedure; de officier van justitie is degene die hierover beslist. [54] Ter zijde: in art. 28a Wzd geldt een vergelijkbare rolverdeling: het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) vervult een belangrijke adviesrol bij de voorbereiding van de rechterlijke machtiging, maar de officier van justitie beslist over het al dan niet verzoeken van de machtiging, waarna de rechter beslist over het al dan niet verlenen daarvan. [55]
2.26
Art. 5:6 Wvggz bepaalt dat de geneesheer-directeur een ‘zorgverantwoordelijke’ (behandelaar) aanwijst. De zorgverantwoordelijke stelt, in overleg met de betrokkene en zijn vertegenwoordiger, het zorgplan vast (art. 5:13), en desgewenst een zorgkaart (art. 5:12). Indien de zorgverantwoordelijke meent dat niet aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan, vermeldt hij de redenen daarvan in het zorgplan (art. 5:14 lid 2). De geneesheer-directeur beoordeelt of het zorgplan aan de uitgangspunten van art. 2:1 Wvggz voldoet (art. 5:15 lid 1). Tot deze uitgangspunten behoren onder meer de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid (art. 2:1 lid 3 Wvggz). [56] De geneesheer-directeur draagt zijn bevindingen dienaangaande, vergezeld van de zorgkaart en het zorgplan, over aan de officier van justitie (art. 5:15 lid 2). Blijkens art. 5:14 lid 2 Wvggz behoeft het zorgplan niet te resulteren in een positief advies ter zake van verplichte zorg. Dit impliceert dat het zorgplan óók moet worden opgesteld indien naar het oordeel van de zorgverantwoordelijke niet is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg. Het zorgplan is – net als de medische verklaring – bedoeld om de officier van justitie en later de rechter in staat te stellen zich hierover een gefundeerd oordeel te vormen.
2.27
De voorbereidingsprocedure mondt uit in een beslissing van de officier van justitie over de vraag of aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan (art. 5:16 lid 1; zie art. 3:3 Wvggz voor die criteria). Zo ja, dan dient de officier van justitie onverwijld een verzoekschrift voor een zorgmachtiging bij de rechter in (art. 5:17 lid 1). In het verzoekschrift geeft de officier van justitie gemotiveerd aan waarom hij van oordeel is dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan (art. 5:17 lid 2). Deze bepaling bevestigt dat de officier van justitie gemotiveerd kan afwijken van het oordeel van de onafhankelijke psychiater en/of de zorgverantwoordelijke. De achtergrond hiervan is dat de criteria voor verplichte zorg niet alleen een medische, maar ook een juridische toetsing inhouden. [57]
2.28
Beslist de officier van justitie dat geen verzoekschrift voor een zorgmachtiging wordt ingediend, dan kan de aanvrager (als bedoeld in art. 5:3 Wvggz), in deze context veelal de geneesheer-directeur, bij de officier van justitie een aanvraag indienen om alsnog een verzoekschrift voor een zorgmachtiging bij de rechtbank in te dienen (art. 5:18 lid 1 Wvggz). De officier van justitie is gehouden hieraan gevolg te geven – dus ‘
contre coeur’ een verzoekschrift in te dienen – indien aan twee voorwaarden is voldaan, te weten (i) een uit de medische verklaring blijkende psychische stoornis die noodzaakt tot verplichte zorg en (ii) een voldoende gemotiveerde aanvraag om alsnog een verzoekschrift in te dienen (art. 5:18 lid 3 Wvggz). Volgens de wetgever is het ‘niet wenselijk dat het besluit van de officier van justitie om geen verzoekschrift in te dienen een finaal oordeel inhoudt en de mogelijkheid van een rechterlijk oordeel zou uitsluiten’. [58]
contre coeur’ een verzoekschrift in te dienen – indien aan twee voorwaarden is voldaan, te weten (i) een uit de medische verklaring blijkende psychische stoornis die noodzaakt tot verplichte zorg en (ii) een voldoende gemotiveerde aanvraag om alsnog een verzoekschrift in te dienen (art. 5:18 lid 3 Wvggz). Volgens de wetgever is het ‘niet wenselijk dat het besluit van de officier van justitie om geen verzoekschrift in te dienen een finaal oordeel inhoudt en de mogelijkheid van een rechterlijk oordeel zou uitsluiten’. [58]
2.29
In de tweede Nota van wijziging was het zo-even genoemde artikel 5:18 (protest van de aanvrager in de zin van art. 5:3 Wvggz tegen het besluit van de officier van justitie om geen verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging in te dienen) nog uitgezonderd in art. 5:19 Wvggz, omdat het artikel “naar de aard niet zou zien op de procedure bij de strafrechter”. [59] In de derde Nota van wijziging kwam deze uitzondering te vervallen. De zorgaanbieder van forensische zorg is in artikel 5:3 Wvggz toegevoegd aan de opsomming van degenen die bij de officier van justitie een aanvraag kunnen indienen.
2.3
Wat betreft de latere wetswijzigingen en wijzigingsvoorstellen vermeld ik hier dat in de wet van 7 oktober 2020, Stb. 404 (spoedreparatiewet Wvggz en Wzd), ten aanzien van art. 37 (oud) Sr een regel van overgangsrechtelijke aard in art. 6:5 Wvggz is opgenomen die in dit geding geen bespreking behoeft. Het aanhangige wetsvoorstel voor een reparatiewet Wvggz en Wzd [60] bevat geen wijzigingen die voor dit geding relevant zijn. Op internetconsultatie.nl is op 11 december 2019 een ontwerp voor een reparatiewet forensische zorg gepubliceerd; recent heeft de Raad van State advies uitgebracht. In art. 2.3 Wfz worden hoofdzakelijk wijzigingen van redactionele aard of samenhangend met de herziening van het Wetboek van Strafvordering aangebracht. Verder is vermeldenswaard dat art. 2.5 Wfz volgens dit ontwerp-wetsvoorstel zal komen te luiden als volgt:
“Zes weken voor afloop van de justitiële titel treft de zorgaanbieder voorbereidingen voor aansluitende zorg, indien de zorgverlener of de behandelaar van oordeel is dat na afloop van de strafrechtelijke titel verdere zorg als bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg of de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten nodig is.”
Regiefunctie van het openbaar ministerie
2.31
De wetgever heeft onderkend dat de officier van justitie meerdere rollen kan vervullen: enerzijds die van de (zaaks-)officier die belast is met de vervolging van strafbare feiten en anderzijds die van Wvggz-officier, die is belast met het initiëren van verplichte zorg. Niet ten onrechte noemt Dijkers dit een ‘gecompliceerde mix’. [61] De wetgever heeft bewust hiervoor gekozen: het maakt de beoogde continuïteit van psychiatrische zorg bij wisseling van een strafrechtelijk naar een ggz-traject, een inhoudelijke harmonisatie in de instellingen/accommodaties en een integrale afweging van straftoemeting en zorg mogelijk. [62]
2.32
Sinds de dood van de oud-minister en het onderzoeksrapport van de commissie Hoekstra, hiervoor genoemd, bestaat veel aandacht voor mogelijkheden en onmogelijkheden om justitiële en medische informatie over een individuele patiënt te delen in relatie tot de wettelijke geheimhoudingsplicht. Bovendien bestaat het risico dat verkregen medische informatie wordt gebruikt voor opsporingsdoeleinden. Daarom is binnen het openbaar ministerie gekozen voor een duidelijke scheiding van de informatiestromen (“
Chinese walls”). In de woorden van de regering [63] :
Chinese walls”). In de woorden van de regering [63] :
“Uitgangspunt is dat de gegevens die het openbaar ministerie verwerkt in het kader van de Wvggz alleen worden gebruikt ten behoeve van de procedures in deze wet. Het vereiste van doelbinding en het verbod op het (door)verstrekken van bijzondere (medische) persoonsgegevens zonder wettelijke grondslag, gelden onverkort. De rol van de officier van justitie in het kader van de Wvggz staat los van zijn rol in het kader van opsporing en vervolging. Dit is alleen anders in de situatie waarin de officier van justitie ten aanzien van een verdachte de afweging maakt of hij een zorgmachtiging of een sanctie, of een combinatie daarvan, zal vorderen. Ook de systemen van het openbaar ministerie zijn zo ingericht en zullen ook in de toekomst op die manier worden ingericht. De doelbinding en de scheiding tussen het civiele Wvggz kader en het strafrechtelijke kader zijn dan ook aandachtspunten bij de implementatie van de Wvggz binnen het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie heeft overigens aangegeven speciale Wvggz-officieren te willen inzetten, die zich voornamelijk zullen richten op procedures met betrekking tot verplichte zorg. Zowel juridisch als praktisch wordt dus zo goed mogelijk geborgd dat medische informatie verkregen in het kader van de Wvggz niet oneigenlijk wordt gebruikt voor opsporing en vervolging.”
Onderdeel II van het middel heeft hierop betrekking.
2.33
Traditioneel heeft het openbaar ministerie een monopolie wat betreft het aanbrengen van strafzaken. Hierop is een correctie mogelijk: zie art. 12 Wetboek van Strafvordering, langs welke weg de officier van justitie kan worden gedwongen tot het instellen van een vervolging. Wanneer de zaak eenmaal door het openbaar ministerie ter zitting is aangebracht, beslist de rechter over de afdoening van de zaak, zonder te zijn gebonden aan de eis van het openbaar ministerie; zie ook alinea 2.20 hiervoor. Ook wat betreft het aanbrengen van verzoeken om een zorgmachtiging in het kader van de Wvggz heeft het openbaar ministerie een alleenrecht. De correctiemogelijkheid van art. 5:18 lid 1 Wvggz kwam hiervoor al ter sprake in alinea 2.28.
2.34
In gevallen waarin het openbaar ministerie in een procedure bij de burgerlijke rechter optreedt als eisende of verzoekende partij, gelden de regels van het burgerlijk procesrecht (art. 43 Rv). Op deze hoofdregel kan bij wet een uitzondering gemaakt. Ik breng in herinnering dat in het wetsvoorstel waarmee de voorwaardelijke machtiging in de Wet Bopz werd geïntroduceerd, was opgenomen dat de (burgerlijke) rechter een onvoorwaardelijke machtiging kon opleggen, ook wanneer de officier van justitie slechts een voorwaardelijke machtiging had verzocht. Dit stuitte op bezwaren in de Tweede Kamer, waarbij werd gewezen op het belang van een heldere rolverdeling tussen de officier van justitie (als verzoekende instantie) en de rechter (als toetsende instantie). Door aanvaarding van een amendement is toen in art. 8a Wet Bopz bepaald dat de rechtbank aan de officier van justitie ‘kenbaar’ kon maken dat zij ‘zich afvraagt of in de gegeven omstandigheden een andere maatregel dan de verzochte niet passender is’, waarna het aan de officier van justitie is om dit wel of niet te verzoeken. [64] Volgens de Hoge Raad is met die bepaling beoogd, een oplossing te bieden voor het probleem dat (volgens de opstellers van het amendement) ‘de rechtbank niet de bevoegdheid heeft en behoort te hebben ambtshalve een andere machtiging te verlenen dan door de officier van justitie is verzocht’. [65] Het ongevraagd door de Bopz-rechter verstrekken van een machtiging (ten nadele van de betrokkene) werd niet aanvaard. [66]
2.35
Een enigszins hiermee te vergelijken discussie is gevoerd rond art. 6:4 lid 2 Wvggz, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de rechter ‘in afwijking van het zorgplan andere verplichte zorg of doelen van verplichte zorg’ kan opnemen in de zorgmachtiging. [67] Een afwijking van het zorgplan zal in de praktijk veelal ook afwijking van het inleidend verzoek van de officier van justitie betekenen. [68] In een beschikking van 5 juni 2020 liet de Hoge Raad in het midden of de huidige wettekst die mogelijkheid biedt: in die zaak liet het verzoekschrift van de officier van justitie een zodanig ruime interpretatie toe, dat het verzoek niet was beperkt tot de daarin genoemde vormen van verplichte zorg. [69] Sinds de inwerkingtreding van de hiervoor al genoemde spoedreparatiewet Wvggz en Wzd (
Stb. 2020, 404) is in art. 7:8 lid 2 Wvggz opgenomen dat de rechter in afwijking van het verzoekschrift, bedoeld in artikel 7:7, eerste lid, voor een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel kan besluiten tot het opnemen van andere vormen van verplichte zorg, bedoeld in art. 3:2 lid 2 Wvggz. In het recenter wetsvoorstel 35 667 voor opnieuw een reparatiewet Wvggz en Wzd is een wijziging van art. 6:4 lid 2 Wvggz voorgesteld waarmee de rechter ook bij een verzoek zorgmachtiging kan besluiten tot het opnemen van andere vormen van verplichte zorg [70] . Let wel: in deze bepalingen gaat het niet om een rechter die ongevraagd een machtiging verleent, maar om gevallen waarin een rechter in een door de officier van justitie verzochte zorgmachtiging ongevraagd andere vormen van verplichte zorg opneemt.
Stb. 2020, 404) is in art. 7:8 lid 2 Wvggz opgenomen dat de rechter in afwijking van het verzoekschrift, bedoeld in artikel 7:7, eerste lid, voor een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel kan besluiten tot het opnemen van andere vormen van verplichte zorg, bedoeld in art. 3:2 lid 2 Wvggz. In het recenter wetsvoorstel 35 667 voor opnieuw een reparatiewet Wvggz en Wzd is een wijziging van art. 6:4 lid 2 Wvggz voorgesteld waarmee de rechter ook bij een verzoek zorgmachtiging kan besluiten tot het opnemen van andere vormen van verplichte zorg [70] . Let wel: in deze bepalingen gaat het niet om een rechter die ongevraagd een machtiging verleent, maar om gevallen waarin een rechter in een door de officier van justitie verzochte zorgmachtiging ongevraagd andere vormen van verplichte zorg opneemt.
De uitvoering van een zorgmachtiging
2.36
Ten slotte ga ik in op enkele aspecten van de tenuitvoerlegging en de uitvoering van een zorgmachtiging. [71] In de kern biedt art. 2.3 Wfz, vanuit reclasseringsoogpunt bezien, een sympathieke regeling om een verdachte met psychische problematiek die frequent met de strafrechter in aanraking komt, in het juiste circuit te brengen. De problemen rond de toepassing van art. 2.3 Wfz rijzen vooral in die gevallen, waarin organisatorische of financiële problematiek aan de dag treedt.
2.37
Waar de officier van justitie van oordeel is dat niet wordt voldaan aan de vereisten van doelmatigheid en effectiviteit, [72] speelt het verlangde beveiligingsniveau mede een rol. Onder de algemene uitgangspunten van hoofdstuk 2 Wvggz is in art. 2:1, lid 3, onder meer bepaald dat bij de voorbereiding en de afgifte van een zorgmachtiging de proportionaliteit en subsidiariteit van de verplichte zorg alsmede de doelmatigheid en veiligheid worden beoordeeld. In het daarop volgende hoofdstuk bepaalt art. 3:4 welke doelen van verplichte zorg in aanmerking komen. Art. 3:3 Wvggz omschrijft de criteria waaraan de officier van justitie, en later de rechter, de voorgestelde verplichte zorg behoort te toetsen. In art. 3:3 onder d Wvggz is als een van de vereisten vermeld dat “redelijkerwijs te verwachten is dat het verlenen van verplichte zorg effectief is”. [73] Het gaat bij effectiviteit om de vraag of de verplichte zorg geschikt is om het (in het zorgplan en uiteindelijk door de rechter) bepaalde doel te bereiken.
2.38
Tijdens de parlementaire behandeling heeft de regering onder ogen gezien dat er verschillen zijn tussen de algemene ggz en de forensische zorg ten aanzien van het beveiligingsniveau:
“In de forensische zorg is de indicatiestelling doorgaans gebaseerd op de dimensies zorgbehoeftebehandeling en beveiliging en wordt de indicatiestelling in het geval van een klinische opname centraal verricht door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). In de reguliere ggz wordt de indicatie, ook de klinische, daarentegen decentraal opgesteld door de behandelend psychiater van de instelling waar de patiënt geplaatst zou worden. Hierbij staan behandeling en zorgbehoefte voorop. Beveiligingsoverwegingen spelen wel een rol, maar vaak slechts als onderdeel van de zorgbehoefte en daarbij behorende passende behandeling. De reguliere ggz is er nog onvoldoende op ingericht om het beveiligingsniveau dat een patiënt vereist zelfstandig te kunnen indiceren. Als gevolg hiervan is de kans aanwezig dat een patiënt in een zorginstelling terecht komt die daarop, gelet op de vereiste beveiliging, niet of niet volledig is toegerust.” [74]
2.39
Indien het vereiste beveiligingsniveau daarom vraagt, kan een Wvggz-zorgmachtiging ten uitvoer worden gelegd in een instelling voor forensische zorg. De beveiligingsniveaus van Wfz-instellingen variëren van niveau 1 tot niveau 4.
Instellingen met beveiligingsniveau 4(zeer hoog) zijn de forensisch-psychiatrische centra. Een FPC is een tbs-kliniek, waarin veroordeelden worden geplaatst aan wie de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is opgelegd. Indien het vereiste beveiligingsniveau dit noodzakelijk maakt, kan een door de strafrechter opgelegde zorgmachtiging ten uitvoer worden gelegd in een FPC mits de rechter deze mogelijkheid in zijn beschikking heeft opgenomen. [75]
Instellingen met beveiligingsniveau 4(zeer hoog) zijn de forensisch-psychiatrische centra. Een FPC is een tbs-kliniek, waarin veroordeelden worden geplaatst aan wie de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is opgelegd. Indien het vereiste beveiligingsniveau dit noodzakelijk maakt, kan een door de strafrechter opgelegde zorgmachtiging ten uitvoer worden gelegd in een FPC mits de rechter deze mogelijkheid in zijn beschikking heeft opgenomen. [75]
Instellingen met beveiligingsniveau 3zijn de forensisch psychiatrische klinieken (FPK) en de forensische verslavingsklinieken (FVK). In een FPK of FVK kunnen forensische patiënten met een strafrechtelijke titel worden opgenomen, zoals tbs-gestelden met verpleging van overheidswege en uitgeplaatste gedetineerden en justitiabelen aan wie forensische zorg als bijzondere voorwaarde is opgelegd. Ook kunnen daarin reguliere ggz-patiënten worden opgenomen met een door de civiele rechter of strafrechter verleende machtiging strekkende tot opname in een Wfz-instelling.
Instellingen met beveiligingsniveau 2zijn forensisch-psychiatrische afdelingen (FPA), forensische verslavingsafdelingen (FVA) en afdelingen voor sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten (SGLVG+) of andere behandelafdelingen en verder de resocialisatieafdelingen van een FPK, FVK of FPC. In deze instellingen kunnen forensische patiënten met een strafrechtelijke titel worden opgenomen, zoals tbs-gestelden met verpleging van overheidswege en uitgeplaatste gedetineerden en justitiabelen aan wie forensische zorg als bijzondere voorwaarde is opgelegd. Ook GGZ-patiënten met een door de civiele rechter of de strafrechter afgegeven machtiging strekkende tot opname in een accommodatie kunnen hierin worden opgenomen. Veel Wvggz-accommodaties kunnen al beveiligingsniveau 2 bieden, zodat in de zorgmachtiging niet altijd behoeft te worden vermeld dat tenuitvoerlegging in een Wfz-instelling kan plaatsvinden. Op beveiligingsniveau 2 worden in het algemeen personen geplaatst die binnen een redelijke termijn (6 tot 12 weken) vrijheden kunnen krijgen, waarbij de verwachting is dat zij binnen afzienbare tijd de beveiligde omgeving kunnen verlaten. [76]
2.4
Capaciteitsproblemen in de forensische zorg kwamen al even aan de orde in alinea 2.6 hiervoor. [77] Capaciteitsproblemen luisteren vrij nauw. Indien een persoon voor wie verscherpte beveiliging nodig is wordt opgenomen in een accommodatie in de algemene ggz, ontbreken niet alleen fysieke maatregelen (hoge muren, toegangssluizen, beveiligingscamera’s etc.), maar is het ook bezwaarlijk om – vanwege één ‘gevaarlijke’ patiënt − voor alle in die accommodatie of op die afdeling verblijvende patiënten het regime aan te scherpen; de ‘goede’ patiënten zouden dan lijden onder de ‘kwaden’. Betrekkelijk recent, op 6 november 2020, is een convenant gesloten door de Nederlandse ggz, de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, de Dienst Justitiële Inrichtingen, Zorgverzekeraars Nederland, de Minister van Justitie en Veiligheid en de staatssecretaris van VWS voor een ‘
real time dashboard beveiligde bedden’. Met behulp van dit programma hopen ggz-instellingen een actueel inzicht te krijgen in de vrije plekken die beschikbaar zijn voor een patiënt die acuut op een beveiligde afdeling moet worden opgenomen. [78]
real time dashboard beveiligde bedden’. Met behulp van dit programma hopen ggz-instellingen een actueel inzicht te krijgen in de vrije plekken die beschikbaar zijn voor een patiënt die acuut op een beveiligde afdeling moet worden opgenomen. [78]
2.41
De keuze tussen forensische zorg en een (civiele) zorgmachtiging ingevolge art. 2.3 Wfz heeft ook financiële gevolgen. Forensische zorg wordt bekostigd uit de begroting van het ministerie van Justitie en Veiligheid, op basis van een indicatiestelling door daartoe aangewezen deskundigen (art. 5.1 e.v. Wfz). Verplichte geestelijke gezondheidszorg als bedoeld in de Wvggz – óók indien een machtiging van de strafrechter daaraan ten grondslag ligt – wordt gefinancierd volgens de regels van de Wet langdurige zorg en de Zorgverzekeringswet (vgl. art. 2.5 Wfz). [79] De verschillen in bekostiging kunnen de beoogde doorstroming naar de algemene ggz bemoeilijken. Forensisch psychiatrische centra, klinieken en afdelingen kunnen de plaatsing van ggz-patiënten, waarvoor zij minder betaald krijgen, afhouden. [80] Wanneer deze patiënten worden geplaatst in een accommodatie van de algemene ggz ontstaat daar een grotere kans op geweldsincidenten, omdat de beveiliging daar niet voldoende is. In gevallen waarin zowel forensische instellingen als de zorgaanbieders in de algemene ggz weigeren een bepaalde patiënt op te nemen, kan dit tot gevolg hebben dat de zorgmachtiging nergens ten uitvoer kan worden gelegd. De financieringsproblematiek heeft inmiddels politieke aandacht. [81]
2.42
Het cassatierekest maakt melding van een brief van de geneesheer-directeur van GGZ InGeest van 22 juli 2020 en een e-mail van de officier van justitie van 23 juli 2020, waarin aan de rechtbank is medegedeeld dat in dit geval geen uitvoering kan worden gegeven aan de verleende zorgmachtiging. [82] Omdat de correspondentie dateert van ná de bestreden beschikking, laat ik haar onbesproken (vgl. art. 419 Rv).
3.Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in zes onderdelen. Onderdeel I gaat over de kernvraag of de strafrechter
zonder een daartoe strekkend verzoekeen zorgmachtiging kan verlenen, óók wanneer de officier van justitie de voorbereiding van een verzoek zorgmachtiging heeft beëindigd omdat naar zijn oordeel niet is voldaan aan de wettelijke criteria voor verplichte zorg. De overige middelonderdelen zijn subsidiair voorgedragen indien middelonderdeel I niet slaagt. [83] Onderdeel II stelt de vraag aan de orde of de strafrechter aan de officier van justitie opdracht kan geven om de voor een zorgmachtiging noodzakelijke documenten aan te leveren. Onderdeel III ziet op de vraag welk rechtsgevolg wordt verbonden aan een weigering van de officier van justitie om gevolg te geven aan dat verzoek. Onderdeel IV betreft het gebruik door de rechtbank van een ander psychiatrisch rapport als ‘medische verklaring’ in de zin van de Wvggz. Onderdeel V gaat over het gebruik door de rechtbank van een zorgplan dat buiten de officier van justitie om is verkregen. Onderdeel VI bouwt voort op de voorgaande klachten.
zonder een daartoe strekkend verzoekeen zorgmachtiging kan verlenen, óók wanneer de officier van justitie de voorbereiding van een verzoek zorgmachtiging heeft beëindigd omdat naar zijn oordeel niet is voldaan aan de wettelijke criteria voor verplichte zorg. De overige middelonderdelen zijn subsidiair voorgedragen indien middelonderdeel I niet slaagt. [83] Onderdeel II stelt de vraag aan de orde of de strafrechter aan de officier van justitie opdracht kan geven om de voor een zorgmachtiging noodzakelijke documenten aan te leveren. Onderdeel III ziet op de vraag welk rechtsgevolg wordt verbonden aan een weigering van de officier van justitie om gevolg te geven aan dat verzoek. Onderdeel IV betreft het gebruik door de rechtbank van een ander psychiatrisch rapport als ‘medische verklaring’ in de zin van de Wvggz. Onderdeel V gaat over het gebruik door de rechtbank van een zorgplan dat buiten de officier van justitie om is verkregen. Onderdeel VI bouwt voort op de voorgaande klachten.
Onderdeel I: is het verlenen van een zorgmachtiging mogelijk zonder dat de officier van justitie een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend?
3.2
Onderdeel Iis gericht tegen rov. 4.2.2 – 4.2.7. In cassatie staat vast dat de officier van justitie geen verzoek bij de rechtbank (strafkamer) heeft ingediend om een zorgmachtiging te verlenen met toepassing van art. 2.3 Wfz. De klacht houdt in dat de strafkamer geen opdracht aan de officier van justitie kon geven om een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging in te dienen. De strafrechter kan hoogstens een verzoek tot de officier van justitie richten om de voorbereidingen te starten voor het indienen van een verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging, wanneer de officier van justitie niet zelf al daartoe het initiatief heeft genomen. Op deze voorbereiding is hoofdstuk 5 Wvggz van toepassing; dit volgt uit art. 5:19 Wvggz. Volgens het middelonderdeel brengt de verwijzing in art. 5.19 Wvggz mee dat de officier van justitie na ontvangst van de medische bescheiden op grond van art. 5:16 Wvggz zelf beslist of naar zijn oordeel is voldaan aan de wettelijke criteria voor verplichte zorg. Zo ja, dan dient de officier van justitie onverwijld het verzoek bij de rechtbank in. Zo niet, dan blijft een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging achterwege en
iser voor de rechter geen machtigingsprocedure. Daarom kan de rechtbank (de strafkamer) volgens de klacht geen zorgmachtiging verlenen. Volgens het middelonderdeel kan de rechter zonder een daartoe strekkende vordering of verzoek van de officier van justitie geen zorgmachtiging verlenen. [84]
iser voor de rechter geen machtigingsprocedure. Daarom kan de rechtbank (de strafkamer) volgens de klacht geen zorgmachtiging verlenen. Volgens het middelonderdeel kan de rechter zonder een daartoe strekkende vordering of verzoek van de officier van justitie geen zorgmachtiging verlenen. [84]
3.3
Vooropgesteld: in de tekst van art. 2.3 lid 1 Wfz zijn de woorden “ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie” nevengeschikt: zij laten zowel de ene als de andere mogelijkheid toe. De verwijzing in art. 2.3 lid 1 Wfz naar de Wvggz (“met toepassing van die wet”) en het verbindingsartikel 5:19 Wvggz verwijzen weliswaar naar de civiele verzoekschriftprocedure, waarin de hoofdregel (‘
lex generalis’) is dat de rechter niet buiten het verzochte (het ‘
petitum’) mag treden [85] , maar dat wil niet zeggen dat van die hoofdregel niet zou kunnen worden afgeweken in een bijzondere wettelijke bepaling (‘
lex specialis’), zoals het geval is in art. 2.3 lid 1 Wfz dat het ambtshalve verlenen van een zorgmachtiging door de strafrechter toestaat.
lex generalis’) is dat de rechter niet buiten het verzochte (het ‘
petitum’) mag treden [85] , maar dat wil niet zeggen dat van die hoofdregel niet zou kunnen worden afgeweken in een bijzondere wettelijke bepaling (‘
lex specialis’), zoals het geval is in art. 2.3 lid 1 Wfz dat het ambtshalve verlenen van een zorgmachtiging door de strafrechter toestaat.
3.4
Art. 5:19 lid 1 Wvggz, het zo genoemde ‘verbindingsartikel’, maakt duidelijk dat wanneer de officier van justitie een verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging door de strafrechter voorbereidt met toepassing van art. 2.3 Wfz, hoofdstuk 5 Wvggz daarop van overeenkomstige toepassing is (zij het met enkele in art. 5:19 genoemde uitzonderingen, die voor dit middelonderdeel niet van belang zijn). Het tweede lid van art. 5:19 Wvggz schrijft voor: “Indien de rechter ambtshalve toepassing van artikel 2.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg overweegt, verzoekt hij de officier van justitie toepassing te geven aan het bepaalde in dit artikel”. Ook een
ambtshalvedoor de strafrechter te verlenen zorgmachtiging moet dus worden voorbereid in een voorbereidingsprocedure als bedoeld in hoofdstuk 5 Wvggz. [86] Op grond van art. 5:16 Wvggz [87] beslist de officier van justitie zelfstandig of hij wel of niet een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging indient bij de rechtbank. Aan die beslissing kan de rechtbank mijns inziens niet tornen: toewijzing van een zorgmachtiging “na een verzoekschrift van de officier van justitie” is in dat geval uitgesloten.
ambtshalvedoor de strafrechter te verlenen zorgmachtiging moet dus worden voorbereid in een voorbereidingsprocedure als bedoeld in hoofdstuk 5 Wvggz. [86] Op grond van art. 5:16 Wvggz [87] beslist de officier van justitie zelfstandig of hij wel of niet een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging indient bij de rechtbank. Aan die beslissing kan de rechtbank mijns inziens niet tornen: toewijzing van een zorgmachtiging “na een verzoekschrift van de officier van justitie” is in dat geval uitgesloten.
3.5
De wettekst noopt niet tot de gevolgtrekking dat de officier van justitie, door zijn besluit om geen verzoek in te dienen, de strafrechter de bevoegdheid ontneemt om
ambtshalveeen zorgmachtiging te verlenen op de voet van art. 2.3 Wfz. In reactie op het argument dat de rechtbank aan het slot van rov. 4.2.4 ontleent aan de memorie van antwoord I, [88] voert de officier van justitie in cassatie aan dat de desbetreffende passage in de Kamerstukken slechts betrekking had op de uitzonderlijke situatie waarin een officier van justitie wél een verzoekschrift heeft ingediend dat strekt tot het verlenen van een zorgmachtiging, maar (dezelfde of) een andere officier van justitie daarna − ter zitting – het verzoek intrekt of requireert om het eerder door het openbaar ministerie ingediende verzoek af te wijzen. [89] Voor die uitleg van art. 2.3 Wfz en art. 5:19 Wvggz heb ik in de parlementaire behandeling echter geen steun gevonden.
ambtshalveeen zorgmachtiging te verlenen op de voet van art. 2.3 Wfz. In reactie op het argument dat de rechtbank aan het slot van rov. 4.2.4 ontleent aan de memorie van antwoord I, [88] voert de officier van justitie in cassatie aan dat de desbetreffende passage in de Kamerstukken slechts betrekking had op de uitzonderlijke situatie waarin een officier van justitie wél een verzoekschrift heeft ingediend dat strekt tot het verlenen van een zorgmachtiging, maar (dezelfde of) een andere officier van justitie daarna − ter zitting – het verzoek intrekt of requireert om het eerder door het openbaar ministerie ingediende verzoek af te wijzen. [89] Voor die uitleg van art. 2.3 Wfz en art. 5:19 Wvggz heb ik in de parlementaire behandeling echter geen steun gevonden.
3.6
In het aanvankelijke wetsvoorstel Wvggz werd het initiatief voor een zorgmachtiging gelegd bij een multidisciplinaire Commissie (zoals de
mental health commissionin angelsaksische landen). In de eerste Nota van wijziging werd het initiatief gelegd bij de geneesheer-directeur. In de tweede Nota van wijziging is gekozen voor de officier van justitie als degene die bij de rechtbank het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging indient. Dat was een bewuste keuze van de wetgever, ingegeven door de bevindingen van de commissie Hoekstra in haar hiervoor al genoemde rapport. Voor deze keuze gaven de bewindspersonen verscheidene argumenten. Zij merkten hierbij op dat een gedwongen opname een vorm van vrijheidsbeneming is en daarmee ‘op de grens van het strafrecht’ ligt. Ten tweede wezen zij op het feit dat het openbaar ministerie beschikt over bepaalde, niet voor anderen toegankelijke (justitiële) informatie. Ten derde kan de geneesheer-directeur zich richten op zijn ‘zorginhoudelijke kerntaak’ indien de procesregie en daarmee de juridische onderbouwing van het verzoek bij het openbaar ministerie worden belegd. Ten vierde zagen zij de officier van justitie als de aangewezen partij om juridische kwalificaties zoals ‘stoornis’, ‘gevaar’ en het oorzakelijk verband daartussen te beoordelen en in de procedure bij de rechter te motiveren. [90]
mental health commissionin angelsaksische landen). In de eerste Nota van wijziging werd het initiatief gelegd bij de geneesheer-directeur. In de tweede Nota van wijziging is gekozen voor de officier van justitie als degene die bij de rechtbank het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging indient. Dat was een bewuste keuze van de wetgever, ingegeven door de bevindingen van de commissie Hoekstra in haar hiervoor al genoemde rapport. Voor deze keuze gaven de bewindspersonen verscheidene argumenten. Zij merkten hierbij op dat een gedwongen opname een vorm van vrijheidsbeneming is en daarmee ‘op de grens van het strafrecht’ ligt. Ten tweede wezen zij op het feit dat het openbaar ministerie beschikt over bepaalde, niet voor anderen toegankelijke (justitiële) informatie. Ten derde kan de geneesheer-directeur zich richten op zijn ‘zorginhoudelijke kerntaak’ indien de procesregie en daarmee de juridische onderbouwing van het verzoek bij het openbaar ministerie worden belegd. Ten vierde zagen zij de officier van justitie als de aangewezen partij om juridische kwalificaties zoals ‘stoornis’, ‘gevaar’ en het oorzakelijk verband daartussen te beoordelen en in de procedure bij de rechter te motiveren. [90]
3.7
De regering heeft ten behoeve van de tweede Nota van wijziging opnieuw advies aan de Raad van State gevraagd. De Afdeling advisering merkte op:
“Volgens voorgesteld artikel 2.3 Wfz kan de strafrechter ambtshalve of op verzoek van de officier van justitie een zorgmachtiging verstrekken. De mogelijkheid van ambtshalve opleggen is opvallend omdat de civiele rechter geen zorgmachtiging mag verstrekken zonder verzoekschrift van het OM. Dit lijkt overigens ook praktisch moeilijk voorstelbaar gelet op de belangrijke rol van het OM bij de voorbereiding van de zorgmachtiging. De officier van justitie dient immers tal van gegevens aan te leveren en zonder die gegevens kan de rechter geen beslissing nemen. Gesteld kan worden dat het ambtshalve door de strafrechter verstrekken van een zorgmachtiging past bij de taak van de strafrechter (namelijk minder lijdelijk dan de civiele rechter), maar bij de afgifte van een zorgmachtiging door de strafrechter gaat het nu juist niet om een strafrechtelijke maatregel. In voorgesteld artikel 5:3 Wvggz is bepaald dat de daar genoemde personen aan de officier van justitie kunnen vragen om een zorgmachtiging voor te bereiden. De strafrechter wordt daar echter niet genoemd.
De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de praktische mogelijkheden voor de strafrechter om ambtshalve een zorgmachtiging op te leggen in het geval dat het OM geen verzoek daartoe heeft ingediend en de tweede nota van wijziging zo nodig aan te passen.”
Hierop werd door de bewindspersonen gereageerd als volgt:
“De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de praktische mogelijkheden voor de strafrechter om ambtshalve een zorgmachtiging af te geven en zo nodig de tweede nota van wijziging aan te passen.
Dit advies is overgenomen, zij het op een iets andere wijze dan de Afdeling voorstaat. Zoals in de memorie van toelichting bij de Wfz reeds is opgenomen, ligt het in de rede dat de strafrechter die overweegt om ambtshalve een zorgmachtiging af te geven, de behandeling van de strafzaak aanhoudt en het Openbaar ministerie verzoekt om de voorbereiding voor een zorgmachtiging ter hand te nemen. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat ook in dit geval bij de reguliere procedure voor de zorgmachtiging wordt aangesloten, is aan artikel 5:19, waarin de te volgen procedure bij de toepassing van artikel 2.3 van de Wfz is neergelegd, een nieuw lid toegevoegd. Dat nieuwe tweede lid bepaalt dat de rechter, wanneer deze ambtshalve toepassing van artikel 2.3, tweede lid, van de Wfz overweegt, de officier van justitie verzoekt om toepassing te geven aan het bepaalde in dit artikel. De Wvggz regelt dit hiermee op eenzelfde wijze als in de Wzd reeds was voorzien in artikel 28a. De strafrechter aanmerken als «aanvrager» in de zin van artikel 5:3, zoals de Afdeling voorstelt, zou niet zuiver zijn, omdat de rechter in dezen een andere, sterkere, positie heeft dan de in dat artikel bedoelde personen. De rechter is geen «aanvrager», maar geeft het openbaar ministerie opdracht om de procedure voor de voorbereiding van een zorgmachtiging te starten.” [91]
3.8
Het gebruik door de bewindspersonen van het woord ‘opdracht’ aan het openbaar ministerie lijkt niet goed verenigbaar met de tekst van art. 5:19 lid 2 Wvggz, waarin is slechts is bepaald dat de rechter die ambtshalve afgifte van een zorgmachtiging overweegt, aan de officier van justitie ‘verzoekt’ toepassing te geven aan dat artikel. Volgens Reijntjes-Wendenburg kan de rechter de officier van justitie slechts ‘vragen’ om de voorbereidingsprocedure in gang te zetten. [92]
3.9
De omstandigheid dat de officier van justitie besluit zélf geen verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging bij de strafrechter in te dienen, rechtvaardigt logisch niet de gevolgtrekking dat de officier van justitie geen medewerking behoeft te verlenen aan de voorbereiding van een ambtshalve door de strafrechter verlenen zorgmachtiging. Wil het begrip ‘ambtshalve’ in art. 2.3 Wfz geen dode letter zijn, dan brengt dit mijns inziens mee dat, ter voldoening aan een verzoek van de strafrechter, ten minste de zorginhoudelijke kant van de voorbereidingsprocedure in hoofdstuk 5 Wvggz moet worden doorlopen. Dit wil zeggen dat een medische verklaring en een zorgplan moeten worden opgesteld, óók wanneer de onafhankelijke psychiater, de geneesheer-directeur en/of de aangewezen zorgverantwoordelijke van mening zijn dat niet aan alle vereisten en criteria voor verplichte zorg is voldaan. Dat betekent allerminst dat de rol van de officier van justitie hiermee is uitgespeeld. Bij de behandeling van de strafzaak is de officier van justitie hoe dan ook aanwezig. Bij de behandeling van het voornemen van de rechtbank om ambtshalve een zorgmachtiging te verlenen treedt de officier van justitie niet op als verzoeker (art. 43 Rv), maar in een adviserende hoedanigheid (art. 44 Rv). In die adviserende rol is het openbaar ministerie in de gelegenheid zijn bedenkingen tegen een eventuele zorgmachtiging en zijn standpunt ten aanzien van de daarin op te nemen duur en vormen van verplichte zorg, onder de aandacht van de rechter te brengen. Bij die gelegenheid kan de officier van justitie de rechtbank ook inlichten over praktische (on)mogelijkheden bij de uitvoering en eventuele beveiligingsaspecten.
3.1
Naar aanleiding van een vraag over de in art. 5:11 Wvggz voorziene mogelijkheid om de voorbereidingsprocedure voort te zetten ondanks een negatieve medische verklaring, merkte de regering op:
“Onder de Wbopz is een medische verklaring met als oordeel dat er gevaar is als gevolg van die stoornis noodzakelijk voor het indienen van een verzoekschrift voor een gedwongen opname. Bij gebreke van een dergelijke verklaring, dient de procedure te worden beëindigd. Daarmee is het oordeel van de psychiater niet toetsbaar bij de rechter. Dat wordt onder de huidige wetgeving als een gemis ervaren. Daarom moet de OvJ (of de burgemeester in geval van een crisismaatregel) zelf het besluit kunnen nemen om de procedure verder voort te zetten (of de crisismaatregel te nemen). De OvJ (of burgemeester) moet wel zorgen voor een medische verklaring van een psychiater. Indien de psychiater onder de Wvggz van mening is dat verplichte zorg niet is geïndiceerd, zal hij gemotiveerd aangeven waarom hij dit niet noodzakelijk vindt. In die gevallen waarin over de betrokkene tevens een advies is opgesteld door een onafhankelijke psychiater van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, kan ook dat advies gelden als een medische verklaring. Dat kan aan de orde zijn in die gevallen waarin het de afgifte van een zorgmachtiging door de strafrechter betreft en alleen voor zover het advies van de NIFP-psychiater ook voor het overige voldoet aan de eisen die de Wvggz aan de medische verklaring stelt. Op deze wijze wordt rechterlijke toetsing mogelijk ook in die gevallen waarin nu geen geneeskundige verklaring wordt afgegeven.” [93]
Ook hier lijkt hier de gedachte te zijn dat in elk geval de benodigde medische informatie moet worden vergaard opdat de rechter zich hierover een oordeel kan vormen, óók indien de betrokken deskundigen van mening zijn dat er geen grond is voor een zorgmachtiging. De penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in haar beslissing van 23 april 2020 uit deze passage opgemaakt dat de wetgever ‘heeft willen breken met het systeem dat de rechter door het ontbreken van een medische verklaring niet toekomt aan een oordeel over een zorgmachtiging’. [94] In de tweede Nota van wijziging − zij het in de context van art. 5:18 Wvggz −, werd het ‘niet wenselijk’ genoemd dat het besluit van de officier van justitie om geen verzoekschrift in te dienen ‘een finaal oordeel inhoudt en de mogelijkheid van een rechterlijk oordeel zou uitsluiten’. [95]
3.11
Naar aanleiding van de door de Raad voor de Rechtspraak (Rvdr) geuite vrees voor ‘samenloopproblemen’ merkte de regering het volgende op:
“Het is in eerste instantie aan de OvJ zich een oordeel te vormen of hij verplichte zorg aangewezen acht. In veruit de meeste gevallen waarin de strafrechter een zorgmachtiging afgeeft, zal dat ook op verzoek van de OvJ gebeuren. Het door de Rvdr geschetste voorbeeld, waarin de rechter ambtshalve en tegen de wens van de OvJ in een zorgmachtiging afgeeft betreft naar verwachting een uitzonderingssituatie.” [96]
3.12
Rechtspraak hierover is nu nog schaars. Naast de zo-even genoemde uitspraak van de penitentiaire kamer van 23 april 2020, noem ik:
Rb Zeeland-West-Brabant 21 augustus 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3886, en het eindvonnis van 16 oktober 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5021; [97]
Rb Amsterdam 16 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4604; [98]
Rb Zeeland-West-Brabant 29 april 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2000, JGZ 2020/60 m.nt. K.M. Vermeulen; [99]
3.13
Ik vat het voorgaande kort samen:
a) De officier van justitie was bevoegd de voorbereidingsprocedure te beëindigen met het besluit om geen verzoekschrift bij de rechtbank in te dienen. De strafrechter kan niet een opdracht aan de officier van justitie geven om een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging bij de rechtbank in te dienen.
b) Dit besluit van de officier van justitie belette de strafkamer niet om ambtshalve een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene te verlenen op de voet van art. 2.3 Wfz.
c) De bevoegdheid van de rechtbank in art. 2.3 Wfz om ambtshalve een zorgmachtiging te verlenen, impliceert dat de officier van justitie gevolg behoort te geven aan een verzoek van de rechtbank een zorgmachtiging voor te bereiden overeenkomstig hoofdstuk 5 Wvggz, ten einde door het verschaffen van de zorginhoudelijke informatie de rechtbank in staat te stellen van haar wettelijke bevoegdheid gebruik te maken.
3.14
Mijn slotsom is dat middelonderdeel I faalt.
Onderdeel II: Kan de rechter de officier van justitie verplichten om de voor een zorgmachtiging benodigde documenten in te dienen in de strafzaak?
3.15
Dit middelonderdeel is voorgedragen voor het geval dat onderdeel I niet slaagt. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de strafkamer de officier van justitie heeft opgedragen, althans verzocht, om de documenten die de officier van justitie had verkregen in het kader van de voorbereiding als bedoeld in hoofdstuk 5 Wvggz, aan de rechtbank over te leggen. De officier van justitie heeft dit geweigerd, met een beroep op een uit art. 8:34 Wvggz voortvloeiende geheimhoudingsplicht. [100] De vraag of de officier van justitie
überhauptverplicht is, zijn medewerking te verlenen aan de voorbereiding van een ambtshalve door de rechtbank te verlenen zorgmachtiging kwam al aan de orde bij onderdeel I.
überhauptverplicht is, zijn medewerking te verlenen aan de voorbereiding van een ambtshalve door de rechtbank te verlenen zorgmachtiging kwam al aan de orde bij onderdeel I.
3.16
De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of een wettelijke geheimhoudingsplicht in de weg staat aan het verstrekken van de stukken aan de strafkamer. Zij overwoog, voor zover hier van belang:
“4.3.2. (…) Wanneer het traject van een zorgmachtiging bij een verdachte wordt overwogen, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, is het noodzakelijk dat de officier van justitie en de rechter gebruik kunnen maken van de relevante gegevens over die persoon, met inbegrip van de gegevens die op grond van de Wvggz worden verkregen. Alleen zo kan een integrale en zorgvuldige afweging worden gemaakt die leidt tot het opleggen van de meest geëigende maatregel voor een persoon. [101]
4.3.3.
Artikel 8.34 Wvggz vermeldt dat wettelijke voorschriften kunnen nopen tot een verplichting tot mededeling.(…)
4.3.4.
Op grond van artikel 258 lid 2 Wetboek van Strafvordering kan de voorzitter van de rechtbank de officier van justitie bevelen gegevensdragers en stukken bij de processtukken te voegen. Hieruit vloeit voort de wettelijke verplichting genoemd in artikel 8:34 Wvggz voor de officier van justitie om de stukken die zijn opgemaakt ter voorbereiding van de zorgmachtiging, die door de rechtbank is bevolen, aan het procesdossier toe te voegen.”
3.17
In rov. 4.3.5 – 4.3.7 is de rechtbank nader ingegaan op de passages in de wetsgeschiedenis waarop de officier van justitie zich had beroepen. Die passages zien volgens de rechtbank niet op het verschaffen van ‘zorgmachtigingsinformatie’ indien de strafrechter toepassing van art. 2.3 Wfz overweegt, maar op het gebruik van deze medische informatie in een andere (toekomstige) strafzaak dan die waarin de zorgmachtiging aan de orde is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens de rechtbank dat aan de wetgever geen scheiding voor ogen heeft gestaan tussen de rol van de officier van justitie in Wvggz-kader en de rol van de officier van justitie in de zitting van de strafrechter. Met name onderstreepte de rechtbank in rov. 4.3.7 de volgende passages in de tweede Nota van wijziging:
“Wanneer het traject van een zorgmachtiging bij een verdachte wordt overwogen, is het noodzakelijk dat de officier van justitie en de rechter gebruik kunnen maken van de relevante gegevens over die persoon, met inbegrip van de gegevens die op grond van de Wvggz worden verkregen.
Alleen zo kan een integrale en zorgvuldige afweging worden gemaakt die leidt tot het opleggen van de meest geëigende maatregel voor een persoon. Dit is in lijn met het uitgangspunt dat de gegevens die worden verwerkt in het kader van dit wetsvoorstel alleen gebruikt mogen worden ten behoeve van de procedures in deze wet. Dit volgt uit de geheimhoudingsbepaling in artikel 8:34. (…)” [102]
De rechtbank kwam tot de slotsom dat de geheimhoudingsplicht van art. 8:34 Wvggz niet in de weg staat aan verstrekking van deze documenten en dat “het Openbaar Ministerie in onderhavige zaak ten onrechte niet heeft voldaan aan de opdracht de zorgmachtigingsstukken aan de rechtbank te verstrekken.”
3.18
Onderdeel IIhoudt in dat de rechtbank miskent dat de procedure die tot het verlenen van een zorgmachtiging kan leiden een van de strafzaak afgescheiden procedure is, waarop de regels voor de civiele verzoekschriftprocedure van toepassing zijn. Daarbij past niet dat de rechtbank de officier van justitie opdracht zou kunnen geven om stukken uit de voorbereidende fase van hoofdstuk 5 Wvggz in het strafdossier te voegen of rechtstreeks aan de strafkamer te verschaffen. In elk geval geeft de bestreden beslissing blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het karakter van deze procedure en van de rol van de officier van justitie daarin. Bovendien heeft de rechtbank de reikwijdte van art. 258 lid 2 Sv miskend. De laatstgenoemde bepaling strekt ertoe, in een met een dagvaarding ingeleide strafzaak aan de strafrechter de bevoegdheid om een bevel te geven om gegevens te verstrekken die in het kader van de
strafrechtelijkeprocedure zijn verkregen en van belang zijn voor de
in de strafzaakte nemen beslissingen. Daartoe behoren volgens de klacht niet de gegevens die in de voorbereidende fase van hoofdstuk 5 Wvggz zijn verkregen door de officier van justitie die binnen het openbaar ministerie met zaken van verplichte zorg is belast.
strafrechtelijkeprocedure zijn verkregen en van belang zijn voor de
in de strafzaakte nemen beslissingen. Daartoe behoren volgens de klacht niet de gegevens die in de voorbereidende fase van hoofdstuk 5 Wvggz zijn verkregen door de officier van justitie die binnen het openbaar ministerie met zaken van verplichte zorg is belast.
3.19
Art. 258 lid 2 Sv bepaalt dat de voorzitter van de (kamer voor strafzaken van de) rechtbank de officier van justitie kan bevelen gegevensdragers en stukken bij de processtukken te voegen. De ratio hiervan is dat alle gewenste documenten op tijd voor de zitting aanwezig zijn en dat de strafzaak niet daarvoor behoeft te worden aangehouden. [103] Zoals bij de bespreking van middelonderdeel I is uiteengezet, spreekt art. 5:19 lid 2 Wvggz over een verzoek om ‘toepassing te geven aan het bepaalde in dit artikel’. Ter voldoening aan een dergelijk verzoek dient ten minste de zorginhoudelijke kant van de voorbereidingsprocedure te worden doorlopen. Het ligt voor de hand dat deze strafrechter dan ook de mogelijkheid heeft om te bevelen dat de desbetreffende stukken hem ter kennis worden gebracht om deze te kunnen gebruiken voor de beslissing om (ambtshalve of op verzoek van de officier van justitie) een zorgmachtiging te verlenen. De verwijzing door de rechtbank naar art. 258 lid 2 Sv, welke bepaling inderdaad op de strafprocedure ziet, is niet misplaatst omdat het hier gaat om een uitoefening van een bevoegdheid van de rechtbank in het kader van een door de officier van justitie ingestelde strafvervolging. Ter vergelijking: een burgerlijke rechter zou gebruik hebben kunnen maken van zijn bevoegdheid op grond van art. 22 lid 1 Rv.
3.2
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wvggz is gesproken over het uitwisselen van medische gegevens met de officier van justitie en de rechter:
“Wat betreft het verstrekken van medische informatie is relevant dat de Wvggz toestaat, evenals de Wbopz, dat medische informatie van de GGZ naar de officier van justitie en de rechter gaat. Zo ontvangt de officier van justitie een medische verklaring en een zorgplan. Aan de aanbeveling van de commissie dat met het medisch beroepsgeheim zorgvuldig maar niet rigide moet worden omgegaan, wordt in dit wetsvoorstel invulling gegeven door duidelijk te benoemen in welke situaties het medisch beroepsgeheim doorbroken mag of moet worden, en aan te geven welke informatie in die gevallen uitgewisseld mag worden. Zie hiervoor ook de tabel die een schematisch overzicht geeft van de gegevensverwerking per maatregel, die hieronder is opgenomen.
(…)
Extra aandacht verdient in dit kader artikel 5:19 van dit wetsvoorstel, waarin een verbinding wordt gelegd met (artikel 2.3 van) de Wfz. Op grond van artikel 2.3 van de Wfz krijgt de rechter de bevoegdheid om, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie zelf een zorgmachtiging af te geven. Bij zijn vordering maakt de officier van justitie een afweging tussen een strafrechtelijke sanctie, waarvan een vorm van forensische zorg deel kan uitmaken, een combinatie van een sanctie en een zorgmachtiging of alleen een zorgmachtiging. Ook de rechter maakt in zijn vonnis een afweging tussen straf en zorg. Doel van deze afweging is het bieden van maatwerk, zodat de juiste patiënt op de voor hem juiste plek terechtkomt, zowel qua zorgvraag als qua vereist beveiligingsniveau. Wanneer het traject van een zorgmachtiging bij een verdachte wordt overwogen, is het noodzakelijk dat de officier van justitie en de rechter gebruik kunnen maken van de relevante gegevens over die persoon, met inbegrip van de gegevens die op grond van de Wvggz worden verkregen. Alleen zo kan een integrale en zorgvuldige afweging worden gemaakt die leidt tot het opleggen van de meest geëigende maatregel voor een persoon. Dit is in lijn met het uitgangspunt dat de gegevens die worden verwerkt in het kader van dit wetsvoorstel alleen gebruikt mogen worden ten behoeve van de procedures in deze wet. Dit volgt uit de geheimhoudingsbepaling in artikel 8:34. Daarin verwijst «hun taak» immers beide malen naar de taken van de betreffende personen in het kader van dit wetsvoorstel. Dat geldt ook wanneer die afweging er uiteindelijk toe leidt dat de officier van justitie besluit geen verzoekschrift voor een zorgmachtiging in te dienen maar bijvoorbeeld, in verband met het vereiste beveiligingsniveau en het recidiverisico, een tbs-maatregel te vorderen of wanneer er wel een verzoekschrift wordt ingediend maar de rechter besluit om toch een tbs-maatregel op te leggen en geen zorgmachtiging. Ook in dit geval is het doel van de verwerking van de informatie immers de beoordeling van de vraag of een zorgmachtiging is aangewezen of niet.” [104]
3.21
Aan deze uitleg heb ik weinig toe te voegen. Er is een wettelijke grondslag voor de verstrekking van deze gegevens aan de officier van justitie en, door deze, aan de rechter. Het gaat in dit geval niet om willekeurige informatie, verkregen in de behandelrelatie tussen arts en patiënt, maar om een zorgplan en een geneeskundige verklaring met de bevindingen van de geneesheer-directeur daaromtrent, die alle zijn opgemaakt met het oog op de mogelijkheid dat een zorgmachtiging wordt verleend. Het argument dat de regels voor de civiele verzoekschriftprocedure aanvullend van toepassing zijn, brengt hierin geen verandering. Sterker nog, art. 6:1 lid 6 Wvggz voorziet in de mogelijkheid dat de rechter inlichtingen inwint bij, onder meer, de geneesheer-directeur, de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld en bij de zorgaanbieder of zorgverantwoordelijke. Voor zover het bezwaarlijk wordt geacht deze gegevens in een openbare strafzitting te bespreken, kan de strafrechter besluiten tot behandeling met gesloten deuren als bedoeld in art. 269 Sv; zie ook art. 22a Rv en art. 27 Rv.
3.22
Mijn slotsom is dat ook onderdeel II faalt.
Onderdeel III: rechtsgevolg van de weigering van de OvJ om stukken over te leggen
3.23
Onderdeel IIIis gericht tegen rov. 4.4.1 en 4.4.2, waarin de rechtbank het volgende overwoog:
“4.4.1. Door het niet verstrekken van de desbetreffende stukken heeft het Openbaar Ministerie de rechtbank de mogelijkheid onthouden om op grond van artikel 2.3 Wfz een afgewogen integrale afweging te maken over de afgifte van een zorgmachtiging. Door op deze wijze te handelen zijn de belangen van verdachte door het Openbaar Ministerie dermate ernstig geschaad dat de rechtbank tijdens de zitting de vraag heeft opgeworpen of deze gang van zaken gevolgen zou moeten hebben voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafzaak.
4.4.2.
Het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou in deze zaak betrokkenes belangen nog meer schaden dan thans het geval is. Zijn raadsvrouw heeft ter zitting bepleit dat betrokkene psychiatrische behandeling in een klinische setting nodig heeft. Uit het zorgplan en de psychiatrische rapportage blijkt eveneens dat verplichte zorg noodzakelijk is. De wet biedt de rechtbank echter niet de mogelijkheid het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de strafzaak en daarnaast een zorgmachtiging af te geven.”
3.24
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat de rechtbank met deze overwegingen geen bindende eindbeslissing heeft gegeven. Voor het geval dat dit standpunt niet wordt gedeeld, houdt het middelonderdeel de klacht in (a) dat aan de rechtbank geen verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging was voorgelegd (vgl. middelonderdeel I) en (b) dat de rechtbank heeft miskend dat zij in een Wvggz-beschikking geen oordeel kan geven over de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafzaak. Blijkens de toelichting op deze klacht illustreren deze overwegingen dat de rechtbank ten onrechte van mening is dat bij haar slechts één procedure aanhangig is, namelijk de strafvervolging, en dat op de beoordeling of een zorgmachtiging wordt verleend de strafvorderlijke regels worden toegepast.
3.25
In rov. 4.4.1 – 4.4.2, hiervoor geciteerd, kan ik geen bindende eindbeslissing ontwaren. [105] De rechtbank heeft slechts herhaald waarom zij in haar vonnis van dezelfde datum in de strafzaak niet − op grond van de weigering van de officier van justitie om deze documenten aan de rechtbank over te leggen − heeft besloten tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vervolging. [106] Daaruit volgt geenszins dat de rechtbank van oordeel zou zijn dat zij in de bestreden beschikking een beslissing zou kunnen geven over de ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging in de strafzaak. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Voor zover met deze klacht is bedoeld dat de rechtbank heeft miskend dat niet het Wetboek van Strafvordering toepasselijk is op de procedure tot verlening van een zorgmachtiging, maar de Wvggz en − aanvullend − de verzoekschriftprocedure van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, gaat het om een herhaling van onderdeel I. Mijn slotsom is dat onderdeel III niet tot cassatie leidt.
Onderdeel IV: gebruik van forensische rapportage als ‘medische verklaring’
3.26
Onderdeel IVhoudt in dat de rechtbank in rov. 4.5.1.1 en 4.5.1.2 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, waar zij het Pro Justitia-rapport van 18 juni 2020 van psychiater M.M. Sprock, die klinische opname en voortzetting van de antipsychotische medicatie adviseerde, gelijk stelt met een medische verklaring van een onafhankelijk psychiater als bedoeld in art. 5:7 e.v. Wvggz.
3.27
Reeds in de memorie van toelichting heeft de regering aangegeven dat de Pro Justitia-rapportage door de strafrechter mag worden gebruikt:
“Verder vraagt de NVvP naar de rol van het pro justitia rapport en de indicatie op het moment dat er gekozen wordt om geen forensische zorg op te leggen. Het pro justitia rapport kan worden gebruikt bij de beoordeling of een zorgmachtiging nodig is.” [107]
Dit laatste volgt ook uit een passage in de memorie van antwoord I:
“In die gevallen waarin over de betrokkene tevens een advies is opgesteld door een onafhankelijke psychiater van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, kan ook dat advies gelden als een medische verklaring. Dat kan aan de orde zijn in die gevallen waarin het de afgifte van een zorgmachtiging door de strafrechter betreft en alleen voor zover het advies van de NIFP-psychiater ook voor het overige voldoet aan de eisen die de Wvggz aan de medische verklaring stelt. Op deze wijze wordt rechterlijke toetsing mogelijk ook in die gevallen waarin nu geen geneeskundige verklaring wordt afgegeven.” [108]
3.28
Om te kunnen dienen als ‘medische verklaring’ in de zin van de Wvggz, moeten het psychiatrisch onderzoek van de betrokkene en de rapportage daarvan voldoen aan de vereisten in art. 5:7 Wvggz. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank vastgesteld dat het Pro Justitia-rapport voldoet aan de wettelijke eisen. De Wvggz geeft geen nadere voorschriften over de wijze waarop de psychiater het onderzoek uitvoert. Zo nodig kan aansluiting worden gezocht bij hetgeen in hoofdstuk 5 Wvggz is bepaald over de voorbereiding van een zorgmachtiging. De geneesheer-directeur die de psychiater opdracht tot onderzoek heeft gegeven draagt ervoor zorg dat de psychiater in de medische verklaring in elk geval zijn bevindingen vermeldt inzake:
a. de symptomen die betrokkene vertoont en een diagnose of voorlopige diagnose van de psychische stoornis van betrokkene;
b. de relatie tussen de psychische stoornis en het gedrag dat tot het ernstig nadeel leidt;
c. de zorg die noodzakelijk is om het ernstig nadeel weg te nemen. [109]
3.29
In zijn rechtspraak onder de Wet Bopz heeft de Hoge Raad eisen gesteld aan de kwaliteit van het onderzoek door de onafhankelijke psychiater. Deze eisen houden verband met de rechtspraak van het EHRM over waarborgen tegen willekeur die nodig zijn bij een vrijheidsbeneming als bedoeld in art. 5, lid 1, aanhef en onder e, EVRM. Eén van die waarborgen is objectief onderzoek van de betrokken persoon door een medisch specialist. [110] Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het vereiste van "
objective medical expertise" worden verstaan als onderzoek door een psychiater. In cassatie is niet geklaagd dat het uitgebrachte rapport
Pro Justitianiet aan deze eisen voldoet.
objective medical expertise" worden verstaan als onderzoek door een psychiater. In cassatie is niet geklaagd dat het uitgebrachte rapport
Pro Justitianiet aan deze eisen voldoet.
3.3
De slotsom uit het voorgaande is dat onderdeel IV faalt.
Onderdeel V: het gebruik van een niet door de OvJ overgelegd zorgplan
3.31
Onderdeel Vhoudt de klacht in dat de rechtbank, door het zorgplan van GGZ InGeest van 8 april 2020 in haar beoordeling te betrekken, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de procedure die ten grondslag ligt aan het verlenen van een zorgmachtiging. Volgens het onderdeel kon de rechtbank niet overgaan tot verlening van een zorgmachtiging omdat de officier van justitie geen daartoe strekkend verzoekschrift heeft ingediend waaraan dit zorgplan ten grondslag is gelegd. Bovendien zou de rechtbank hebben miskend dat de ingevolge hoofdstuk V Wvggz vereiste bevindingen van de geneesheer-directeur en zijn voorstel voor de te verlenen verplichte zorg ontbreken, zodat de rechtbank ook om die reden geen zorgmachtiging had mogen verlenen.
3.32
Voor zover dit middelonderdeel is gebaseerd op het standpunt dat de rechtbank niet kon overgaan tot het verlenen van een zorgmachtiging omdat de officier van justitie geen verzoekschrift heeft ingediend, faalt de klacht op de gronden die bij onderdeel 1 uiteen zijn gezet. Het zorgplan is in het geding gebracht door de advocaat van betrokkene (zie rov. 1.1) en maakte daarmee deel uit van de gedingstukken in eerste aanleg.
3.33
De vraag die dan resteert, is of de rechtbank een zorgmachtiging kon verlenen zonder te beschikken over de bevindingen van de geneesheer-directeur. Uit hoofdstuk V Wvggz en uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de geneesheer-directeur een regierol heeft wat betreft de zorginhoudelijke kant. De geneesheer-directeur draagt zorg ervoor dat het openbaar ministerie de beschikking krijgt over alle benodigde zorginhoudelijke informatie. De geneesheer-directeur beoordeelt of het in zijn opdracht opgemaakte zorgplan aan de uitgangspunten van art. 2:1 Wvggz voldoet (art. 5:15 lid 1). Tot deze uitgangspunten behoren onder meer de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid (art. 2:1 lid 3 Wvggz). Uit de tweede Nota van wijziging volgt dat de geneesheer-directeur daarbij onder meer beziet of de voorgestelde verplichte zorg in de uitvoeringspraktijk niet tot problemen zal leiden. [111] De geneesheer-directeur draagt zijn bevindingen (tezamen met de zorgkaart en het zorgplan) aan de officier van justitie over. De officier van justitie voegt deze gegevens bij het verzoekschrift (art. 5:17 lid 3 Wvggz), zodat ook de rechter daarvan kennis kan nemen.
3.34
In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie het zorgplan en de bevindingen van de geneesheer-directeur niet aan de rechter willen overleggen, met opgaaf van redenen. De raadsvrouwe van betrokkene in de strafzaak heeft op 23 juni 2020 een zorgplan van 8 april 2020 aan de rechtbank verstrekt (zie ook alinea 1.6). Daarmee beschikte de rechtbank over voldoende stukken om een afweging te maken of een zorgmachtiging kon worden verleend en welke vormen van verplichte zorg noodzakelijk waren. Onderdeel V faalt.
3.35
Onderdeel VIbouwt slechts voort op de voorgaande klachten en deelt het lot daarvan.
4.Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.