Conclusie
verzoeker tot cassatie,
(hierna: de vader),
advocaat: mr. Y.E.J. Geradts,
(hierna: de GI),
(hierna: de moeder),
verweersters in cassatie,
niet verschenen.
1.Inleiding en samenvatting
De GI en de moeder hebben geen verweer gevoerd. [8]
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Ik zal in deze conclusie dan ook acht slaan op de aanvulling/wijziging van 24 augustus 2021.
De omstandigheid dat de geldigheidsduur van deze verlengde ondertoezichtstelling inmiddels is verstreken brengt niet mee dat de vader geen procesbelang meer zou hebben bij zijn cassatieberoep. [17]
5.5 Sinds de bestreden beschikking is sprake van een wijziging van omstandigheden.
Hoewel [de dochter] nog gevoelens van angst voor haar vader heeft, is de omgang tussen de vader en [de dochter] op gang gebracht. De vader en [de dochter] hebben één keer per veertien dagen ongeveer één uur omgang, onder begeleiding van de gezinsvoogd. Vanwege de angstgevoelens van [de dochter] is ook de moeder [..] bij de omgang aanwezig om ervoor te zorgen dat [de dochter] zich meer op haar gemak voelt.
Het is een positieve ontwikkeling dat de omgang tussen de vader en [de dochter] tot stand is gebracht. [de dochter] is aangemeld voor hulpverlening bij Brainspa te Zutphen, zodat nader kan worden onderzocht waar haar angstgevoelens vandaan komen en wat de ouders kunnen doen om [de dochter] te helpen. Ook dit is een positieve ontwikkeling. De strijd tussen de ouders is evenwel nog steeds aanwezig, met als gevolg dat [de dochter] klem zit tussen haar ouders en [de dochter] loyaliteitsproblemen lijkt te hebben. De zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de dochter] zijn dan ook, ondanks de positieve ontwikkelingen, nog onvoldoende afgenomen.’
De kinderrechter is op grond hiervan van oordeel dat nog steeds wordt voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Gelet op de strijd en onrust tussen de ouders, het belang van contactherstel van [de dochter] met de vader en het gegeven dat de ouders niet in staat zijn om onderling te overleggen en zelfstandig het contact van de vader met [de dochter] vorm te geven, maakt dat de betrokkenheid van de gezinsvoogd onverminderd noodzakelijk is. Gelet op het vorenstaande zal de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de dochter] verlengen voor de duur van een jaar.’
nietheeft gemotiveerd, maar dat zijn motivering (voor een deel) gelijkluidend is aan die van de rechter in eerste aanleg.
Het is dus niet zo dat het hof niet heeft beoordeeld of is voldaan aan art. 1:255 BW en niet heeft getoetst aan art. 8 lid 2 EVRM. Dat het hof voor de motivering van zijn oordeel (grotendeels) heeft aangesloten bij die in de beschikking van de kinderrechter en zodoende niet kenbaar heeft gerespondeerd op de grieven van de vader, maakt voorts op zichzelf niet dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd of niet voldoet aan de eisen die art. 6 EVRM aan de motivering van uitspraken stelt.
Voor zover dus sprake is van een algemene klacht als bedoeld in 3.15 hiervoor, faalt deze.
De kinderrechter heeft hier overigens ook aan gerefereerd op p. 4 van de beschikking, waar ter motivering van de beslissing ten aanzien van ‘alle overige verzoeken’ – waaronder het verzoek van de vader op de voet van art. 1:259 BW tot vervanging van de GI – o.m. en kort weergegeven is overwogen dat het zeer goed te begrijpen valt dat het de vader hoog zit dat hij al langere tijd geen contact met de dochter heeft mogen hebben en dat de GI er voortvarend aan dient te werken om dit contact weer tot stand te brengen, dat de band tussen de dochter en de vader door eerdere hulpverlening als goed (warm en hecht) wordt omschreven, alsmede dat het van belang is dat de vader zich door de GI gehoord voelt ten aanzien van de (al dan niet terechte) zorgen die hij heeft, zoals ten aanzien van de deskundigheid van een hulpverlener en ook de rol van de moeder en haar gezinssituatie op het ontstaan dan wel de instandhouding van de problemen die er zijn.
Daarbij is op te merken dat de kinderrechter uitdrukkelijk óók in de beoordeling heeft betrokken dat ‘de ingezette behandeling van [de dochter] is stopgezet’. Daarmee wordt klaarblijkelijk op de – definitief beëindigde – behandeling door [betrokkene 1] gedoeld. [38]
Terzijde zij nog opgemerkt dat de overweging van de kinderrechter, die door het hof is overgenomen, dat de ouders niet in staat zijn om zelfstandig het contact van de vader met de dochter vorm te geven, in cassatie niet is bestreden.
Op het voorgaande stuiten de klachten van onderdeel 1 onder (i) en (iii) af.
Op het voorgaande stuit onderdeel 1 onder (ii) af.
In de aanvulling van het middel na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep is met betrekking tot onderdeel 2, kort weergegeven, het volgende opgemerkt. Het oordeel dat de dochter angsten zou hebben voor de vader is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, omdat de vader in iedere instantie – en ook bij de mondelinge behandeling in hoger beroep – heeft betwist dat sprake is van werkelijke, reële angsten voor hem. Daarnaast heeft de vader tijdens de ondervraging door het hof uitdrukkelijk bestreden dat de omgang op gang is gekomen. Tussen 16 november 2020 (de beschikking van de kinderrechter) en de zitting bij het hof op 17 april 2021 [dit moet zijn: 13 april 2021, A-G] heeft vier (volgens de vader) of vijf keer (volgens de GI) iets plaatsgevonden – gedurende een uur – dat volgens vader in het geheel niet kwalificeert als omgang met zijn kind.
De vader heeft betwist dat de dochter
als gevolg van een trauma respectievelijk als gevolg van zijn gedragangstig voor hem is. [48] De vader heeft naar voren gebracht dat hij geen bedreiging vormt en dat ‘de oorzaak van [de dochter]’s angsten elders gezocht moeten worden’ [49] en hij wijt de angsten aan ouderverstoting en het handelen van de GI, waaronder de (trauma)behandeling door [betrokkene 1]. [50] De passage uit het proces-verbaal die in de aanvulling is geciteerd, is daarmee in lijn. [51] De overweging van het hof dat de dochter nog gevoelens van angst voor haar vader heeft, is in het licht hiervan niet onbegrijpelijk.
De vader antwoordt op vragen van het hof:
De raadsvrouw van de vader:
Tegen deze achtergrond is de overweging van het hof dat de vader en de dochter één keer per veertien dagen omgang hebben onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. [54]
De kinderrechter is op grond hiervan van oordeel dat nog steeds wordt voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW).’
Voor zover het onderdeel gelet op het voorgaande niet reeds faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag zij opgemerkt dat de stelling dat één van de partijen zich niet conflictueus opstelt niet betekent dat geen sprake kan zijn van een conflict. Van een essentiële stelling is dus ook geen sprake.
Verder wordt geklaagd dat de GI niet heeft betoogd dat het onderzoek
strijdigis met het belang van de dochter en het hof in strijd met art. 24 Rv de feiten heeft aangevuld. Het hof heeft zelf deze kennis/expertise niet. Géén deskundigenonderzoek is juist strijdig met het belang van het kind (art. 8 EVRM en art. 9 lid 3 IVRK en art. 24 EU-Handvest), waardoor de ongewenste status quo maar blijft doorlopen.
Het onderdeel bestrijdt hiermee twee gronden die de afwijzing van het art. 810a-verzoek zelfstandig kunnen dragen.
De voorzitter:Mr. De Waele, de vader verzoekt in hoger beroep primair om de bestreden beschikking te vernietigen en de verlenging van de ondertoezichtstelling alsnog af te wijzen. Subsidiair wordt verzocht de ondertoezichtstelling voor de duur van drie tot zes maanden te verlengen en een bijzonder curator te benoemen. Kunt u dat toelichten?
De raadsvrouw:Ik heb het meerdere gevraagd maar u kunt ook het mindere toewijzen. Het punt van vaders betoog is, dat [de dochter] niet gepathologiseerd moet worden. Ik wilde door een in ouderverstoting gespecialiseerde deskundige in kaart laten brengen waar het hier nou om gaat en waarop door de hulpverlening ingezet moet worden. De vader heeft de indruk dat de GI al jaren vast zit in deze zaak.
(…)
[p. 5 onderaan]
[De voorzitter geeft het woord aan de raadsvrouw voor een tweede termijn.]
(…)
[p. 6]
De raadsvrouw:(…) Ik wil het subsidiaire verzoek wijzigen, in die zin dat het verzoek om een bijzonder curator te benoemen wordt ingetrokken en in plaats daarvan wordt verzocht om op grond van artikel 810a Rv [de deskundige] als deskundige te benoemen en te gelasten onderzoek te doen. (…)
De voorzitter:Verzoekt u de kosten van een deskundige ten laste van ’s Rijks kas te laten komen?
De raadsvrouw:Ja.
De gezinsvoogd:Ik begrijp niet wat de raadsvrouw bedoelt met het verzoek op grond van artikel 810a Rv.
[De voorzitter legt het verzoek aan de gezinsvoogd uit.]
De gezinsvoogd:Is het dan de bedoeling dat de deskundige in het kader van dat onderzoek met [de dochter] zal spreken? Als dat zo is, dan zou ik dat niet in het belang van [de dochter] vinden.
De voorzitter deelt mede dat een beschikking zal worden gegeven op 25 mei 2021 en sluit de zitting.’