ECLI:NL:HR:2021:1664

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
20/04401
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over wijziging zorgregeling in het belang van minderjarige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een zorgregeling voor twee minderjarige kinderen, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], die onder toezicht stonden van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg. De ouders, de moeder en de vader, waren gescheiden en hadden gezamenlijk het ouderlijk gezag. De rechtbank had eerder bepaald dat de kinderen om de week bij elk van de ouders verbleven. Het hof bevestigde deze regeling, maar gaf de gezinsvoogd de bevoegdheid om tijdelijk wijzigingen aan te brengen in de zorgregeling, mits er regelmatig contact tussen de kinderen en de moeder zou blijven bestaan.

De moeder ging in cassatie tegen deze beslissing van het hof, met de klacht dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had door de wijziging van de zorgregeling aan de gezinsvoogd over te laten. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet in strijd met de wet handelde door de gezinsvoogd deze bevoegdheid te geven, en dat de voorwaarden die het hof stelde niet onredelijk waren. De Hoge Raad benadrukte dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat de rechter de ruimte heeft om in het belang van het kind te handelen. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de moeder, waarmee de beslissing van het hof in stand bleef.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/04401
Datum5 november 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de vader,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/03/232878 / FA RK 17-912 van de rechtbank Limburg van 19 juni 2019;
de beschikking in de zaak 200.266.482/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 oktober 2020.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn gehuwd geweest. Dat huwelijk is in 2019 door echtscheiding ontbonden.
(ii) Partijen zijn de ouders van [betrokkene 1], geboren in 2007, en [betrokkene 2], geboren in 2011. Partijen hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wonen de ene week bij de vader en de andere week bij de moeder.
(iii) [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn onder toezicht gesteld van Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna: de GI).
2.2
In deze procedure hebben, voor zover in cassatie van belang, beide partijen verzocht om vaststelling van een regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling).
2.3
De rechtbank heeft bepaald dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de ene week bij de vader verblijven en de andere week bij de moeder en dat zij gedurende de helft van de vakanties en feestdagen bij ieder van partijen verblijven.
2.4
Het hof [1] heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en ten aanzien van de zorgregeling aanvullend bepaald dat de gezinsvoogd in het belang van [betrokkene 1] voor de duur van de ondertoezichtstelling wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen, met dien verstande dat er in ieder geval een regelmatig contact tussen [betrokkene 1] en de moeder zal blijven bestaan. Het hof heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:
“5.6.1. Zowel de GI als de raad hebben ter mondelinge behandeling aangegeven geen aanleiding te zien om de huidige regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken ingrijpend te wijzigen, met de kanttekening dat [betrokkene 1] wellicht iets meer tijd bij haar vader zou kunnen doorbrengen, gelet op de wensen van [betrokkene 1] zelf.
5.6.2.
Het hof overweegt als volgt.
De thans geldende zorgregeling heeft, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, geruime tijd redelijk gelopen. (…)
Ten aanzien van [betrokkene 1] zijn echter ernstige psychische problemen gebleken. Zo heeft [betrokkene 1] uitspraken van suïcidale aard gedaan, naar aanleiding waarvan zij door [de] huisarts is doorverwezen naar Youz. Inmiddels zou, volgens het bericht van de vrouw, Youz ten aanzien van [betrokkene 1] de diagnose ouderverstoting hebben gesteld. [betrokkene 1] heeft zelf tijdens het gesprek bij het hof de wens uitgesproken om meer tijd bij haar vader door te brengen.
[betrokkene 1] kampt al jaren met de situatie van heftige strijd tussen de ouders en ervaart als gevolg hiervan inmiddels ernstige psychische problemen. Het hof is van oordeel dat het belang van [betrokkene 1] leidend moet zijn voor de te treffen zorgregeling. Voor het hof is echter op dit moment niet duidelijk wat haar belang vergt. Op dit moment is de gezinsvoogd degene die het beste kan overzien welke regeling het meest in het belang van [betrokkene 1] is. De GI heeft aangegeven een behandelplan voor ogen te hebben. Dit traject moet echter nog starten en het resultaat hiervan is vooralsnog niet duidelijk. Gelet op het feit dat dit behandeltraject nog moet starten en het in dat kader van belang is dat er geen procedures meer lopen, ziet het hof aanleiding om te bepalen dat de gezinsvoogd, mede op geleide van het behandeltraject voor [betrokkene 1] en haar ouders, kan bepalen of [betrokkene 1] in meerdere mate bij de vader zal verblijven en in mindere mate bij de moeder. In dit kader ziet het hof ook geen aanleiding om reeds nu een gedetailleerde regeling ten aanzien van vakanties en feestdagen vast te leggen.
Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen ten aanzien van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken, maar wel ten aanzien van [betrokkene 1] aanvullend bepalen dat de gezinsvoogd in het belang van [betrokkene 1] – tijdelijk, voor de duur van de ondertoezichtstelling – wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen, met dien verstande dat er in ieder geval een regelmatig contact tussen [betrokkene 1] en de moeder zal blijven bestaan. Indien de ondertoezichtstelling eindigt zonder dat tussen de ouders overeenstemming zal bestaan over een eventueel gewijzigde zorgregeling zal de rechter, op verzoek van de GI, en dus nog tijdens de ondertoezichtstelling, een zorgregeling dienen vast te stellen.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 5.6.2 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2321 mag het hof de wijziging van een door de rechtbank vastgestelde zorgregeling niet overlaten aan de gezinsvoogd, aldus de klacht. Verder klaagt het onderdeel dat de voorwaarde dat er in ieder geval regelmatig contact tussen [betrokkene 1] en haar moeder zal blijven bestaan, te ruim of te onbepaald is, althans te veel vrijheid aan de gezinsvoogd geeft en tot te veel onzekerheid leidt bij de moeder. Dit verhoudt zich volgens het onderdeel niet met de ruime rechtsbescherming die de ouder geniet op grond van de genoemde uitspraak van 14 december 2018.
3.2
De beslissing van het hof dat de gezinsvoogd in het belang van [betrokkene 1] tijdelijk, voor de duur van de ondertoezichtstelling, wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel doet tevergeefs een beroep op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 14 december 2018. [2] Deze beslissing houdt – voor zover hier van belang – in dat wanneer een gecertificeerde instelling het van belang acht dat een door de rechter vastgestelde zorgregeling met betrekking tot een onder haar toezicht gestelde minderjarige wordt gewijzigd, zij niet door middel van het geven van een schriftelijke aanwijzing op de voet van art. 1:265f BW die zorgregeling opzij kan zetten. De gecertificeerde instelling dient in dat geval op de voet van art. 1:265g lid 1 BW de kinderrechter te verzoeken de vastgestelde zorgregeling te wijzigen. In dit geval is het echter de rechter zelf die, in het kader van de vaststelling van de zorgregeling, de gezinsvoogd ruimte laat om – tijdelijk, voor de duur van de ondertoezichtstelling – de contacten tussen de minderjarige en een van de ouders te beperken. Indien de rechter dat in het belang van het kind noodzakelijk acht, staat hem dat vrij. [3]
3.3
Ook de klacht dat het hof niet kon volstaan met de voorwaarde dat er in ieder geval regelmatig contact tussen [betrokkene 1] en de moeder zal blijven bestaan, faalt. In het licht van de door het hof in rov. 5.6.2 genoemde omstandigheden is de beslissing om de bevoegdheid van de gezinsvoogd niet aan striktere voorwaarden te onderwerpen, niet onjuist of onvoldoende gemotiveerd.
3.4
Opmerking verdient dat indien de vader of de moeder het niet eens is met de wijze waarop de gezinsvoogd gebruikmaakt van de hem door het hof gegeven bevoegdheid om de zorgregeling te wijzigen, hij of zij zich op de voet van art. 1:262b BW tot de kinderrechter kan wenden. Verder kan hij of zij in geval van gewijzigde omstandigheden de rechtbank verzoeken de zorgregeling te wijzigen (art. 1:253a lid 4 BW in verbinding met art. 1:377e BW).
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J Kroeze, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
5 november 2021.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 oktober 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3054.
2.HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2321.
3.Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748, rov. 3.3.3.