Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
24 september 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De moeder, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag van 21 oktober 2020, waarin de minderjarige onder toezicht was gesteld. De vader, verweerder in cassatie, had een verweerschrift tot referte ingediend, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming niet verschenen was. De Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent concludeerde tot vernietiging van de beschikking voor zover de minderjarige onder toezicht was gesteld en tot niet-ontvankelijkverklaring van de raad in zijn verzoek tot ondertoezichtstelling.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige niet bij prorogatie aan het gerechtshof kan worden verzocht, zoals ook blijkt uit de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De raad was geen partij in de procedure bij de kinderrechter en heeft voor het eerst bij het gerechtshof een verzoek tot ondertoezichtstelling gedaan, wat niet is toegelaten. De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof vernietigd voor zover de minderjarige onder toezicht is gesteld en de raad niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot ondertoezichtstelling.
De uitspraak benadrukt de noodzaak dat verzoeken tot ondertoezichtstelling van minderjarigen via de kinderrechter moeten worden ingediend, en dat de maatregel van ondertoezichtstelling niet ter vrije bepaling van partijen staat. De Hoge Raad heeft de overige klachten van de moeder niet verder behandeld, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff.