ECLI:NL:HR:2021:1361

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
21/00209
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ondertoezichtstelling van een minderjarige en de mogelijkheid van prorogatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De moeder, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag van 21 oktober 2020, waarin de minderjarige onder toezicht was gesteld. De vader, verweerder in cassatie, had een verweerschrift tot referte ingediend, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming niet verschenen was. De Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent concludeerde tot vernietiging van de beschikking voor zover de minderjarige onder toezicht was gesteld en tot niet-ontvankelijkverklaring van de raad in zijn verzoek tot ondertoezichtstelling.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige niet bij prorogatie aan het gerechtshof kan worden verzocht, zoals ook blijkt uit de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De raad was geen partij in de procedure bij de kinderrechter en heeft voor het eerst bij het gerechtshof een verzoek tot ondertoezichtstelling gedaan, wat niet is toegelaten. De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof vernietigd voor zover de minderjarige onder toezicht is gesteld en de raad niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot ondertoezichtstelling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak dat verzoeken tot ondertoezichtstelling van minderjarigen via de kinderrechter moeten worden ingediend, en dat de maatregel van ondertoezichtstelling niet ter vrije bepaling van partijen staat. De Hoge Raad heeft de overige klachten van de moeder niet verder behandeld, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/00209
Datum24 september 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de vader,
advocaat: M.E. Bruning,
en
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING DEN HAAG,
gevestigd te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de raad,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaak C/09/508072 FA RK 16-2368 van de rechtbank Den Haag van 19 mei 2016, 24 november 2017 en 8 januari 2018;
de beschikkingen in de zaak 200.229.295/01 en 200.284.627/01 van het gerechtshof Den Haag van 5 december 2018, 25 september 2019, 6 november 2019 en 21 oktober 2020.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof van 21 oktober 2020 beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft een verweerschrift tot referte ingediend.
De raad heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking voor zover de minderjarige onder toezicht is gesteld en tot niet-ontvankelijkverklaring van de raad in zijn verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarige, en voor het overige tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze uitspraak gaat over de vraag of een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige direct (bij prorogatie) bij het gerechtshof kan worden gedaan.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder en de vader hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit die relatie is een zoon geboren (hierna: de minderjarige).
(ii) De moeder en de vader hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarige.
2.3
In deze procedure verzoekt de vader om de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) te wijzigen en vast te stellen overeenkomstig een door hem opgesteld schema.
De moeder heeft zelfstandige verzoeken ingediend, onder andere eveneens tot wijziging van de zorgregeling.
2.4
De rechtbank heeft een zorgregeling vastgesteld.
2.5
In een tussenbeschikking heeft het hof de raad verzocht (i) een onderzoek te verrichten naar de vraag welke zorgregeling in het belang van de minderjarige dient te worden vastgesteld en (ii) het onderzoek uit te breiden naar een beschermingsonderzoek met betrekking tot de minderjarige indien de raad daartoe aanleiding ziet.
2.6
Nadat de raad zijn rapport bij het hof had ingediend, heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Ter zitting heeft de raad mondeling verzocht de minderjarige onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar. Na de zitting heeft de raad een verzoekschrift ingediend ter vastlegging van dit verzoek.
2.7
In de eindbeschikking heeft het hof – voor zover in cassatie van belang – de beschikking van de rechtbank vernietigd, een zorgregeling vastgesteld en de minderjarige onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar.

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 2.1 van het middel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat een ondertoezichtstelling niet bij prorogatie aan het gerechtshof kan worden verzocht. Dat is in strijd met art. 329 Rv, aldus de klacht.
3.1.2
Ingevolge art. 1:255 leden 1 en 2 BW dient een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige te worden ingediend bij de kinderrechter.
Tegen de beslissing van de kinderrechter kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof (art. 358 lid 1 Rv).
3.1.3
Art. 329 Rv bepaalt dat partijen in alle voor hoger beroep bij het gerechtshof vatbare geschillen over zaken die ter vrije bepaling van partijen staan, kunnen overeenkomen die geschillen bij de aanvang van het geding dadelijk ter kennis te brengen van het gerechtshof dat in hoger beroep bevoegd zou zijn.
3.1.4
De maatregel van ondertoezichtstelling grijpt in in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en is in zoverre een inbreuk op het door art. 8 EVRM beschermde recht op respect voor het familie- en gezinsleven (‘family life’) tussen deze ouder(s) en de minderjarige. Alleen de rechter kan een minderjarige onder toezicht stellen en daarvoor moeten zich de in art. 1:255 lid 1 BW genoemde gronden voordoen. Of een minderjarige onder toezicht wordt gesteld, staat daarom niet ter vrije bepaling van partijen.
3.1.5
In dit geval was de raad geen partij in de procedure bij de kinderrechter en heeft hij voor het eerst bij het gerechtshof een verzoek tot ondertoezichtstelling gedaan. Uit het voorgaande volgt dat dit niet is toegelaten. De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht slaagt dus.
3.2
De overige klachten van onderdeel 2.1 en de klachten van onderdeel 2.2 behoeven geen behandeling.
3.3
De klachten van onderdeel 2.3 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.4
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de bestreden eindbeschikking te vernietigen voor zover de minderjarige daarin onder toezicht is gesteld, en de raad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarige.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 21 oktober 2020, maar alleen voor zover de minderjarige onder toezicht is gesteld;
- verklaart de raad niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarige;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
24 september 2021.