In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende het gezamenlijk gezag over een minderjarig kind. De moeder, die sinds de geboorte van de dochter het ouderlijk gezag alleen uitoefende, heeft cassatie ingesteld tegen de beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag toe te kennen, had toegewezen. De vader had de dochter erkend en verzocht om gezamenlijk gezag, maar de moeder was van mening dat dit niet in het belang van het kind was, gezien de spanningen tussen de ouders.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling het klemcriterium besproken, dat inhoudt dat een verzoek om gezamenlijk gezag kan worden afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel het klemcriterium in deze zaak van toepassing was, de rechter de ruimte moet hebben om gezamenlijk gezag toe te kennen als dit in het belang van het kind is. De Hoge Raad benadrukte dat het belang van het kind voorop staat en dat de rechter moet kunnen afwegen welke situatie het minst schadelijk is voor de ontwikkeling van het kind.
De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de moeder en bevestigde de beslissing van het hof, waarbij het gezamenlijk gezag werd toegekend aan beide ouders. Dit oordeel onderstreept de noodzaak voor rechters om in zaken van ouderlijk gezag de belangen van het kind centraal te stellen, zelfs wanneer er sprake is van conflicten tussen de ouders.