Conclusie
1.Inleiding
treasuryvan het concern werd voor rekening en risico van [B] beheerd door [F] , dat na een fusie in2005 onderdeel is geworden van [B] . De belanghebbende is met zowel [B] als [F] ‘verbonden’ in de zin van de antiwinstdrainageregeling in art. 10a(4) Wet Vpb.
floating), van de Italiaanse beurs te halen. De overige 71,19% aandelen waren al in handen van [B] . Ten behoeve van [C] ’s beursexit heeft belanghebbendes Italiaanse adviseur de Italiaanse vennootschap [E] opgericht, waarin de belanghebbende (uiteindelijk) alle aandelen verwierf en waarin zij € 237.192.000 als agio heeft gestort, gefinancierd met een lening van [F] (lening 1). [E] heeft voor in totaal € 186.717.358 (circa 22,8%) aan aandelen [C] gekocht. De resterende
floatingaandelen [C] (circa 6,2%) zijn rechtstreeks door de belanghebbende zelf op de Italiaanse beurs gekocht voor € 50.881.278, gefinancierd met een tweede
credit facilityvan [F] ad € 100.000.000 (lening 2). Op 22 december 2005 heeft de belanghebbende haar circa 6,2% aandelen [C] in [E] ingebracht. Op die datum heeft ook [B] haar 71,19% aandelen [C] overgedragen aan [E] , deels als kapitaalstorting en deels tegen schuldigerkenning van € 350.000.000. [E] heeft daarvoor nominaal € 30.057 aandelen uitgegeven aan de belanghebbende en nominaal € 129.259 aan [B] . [E] en de belanghebbende zijn daardoor deels zusters geworden: moeder [B] hield vanaf die datum 100% in de belanghebbende en 53% in [E] . Een moeder-dochter fiscale-eenheid tussen [E] en de belanghebbende was dus vanaf dat moment ook binnenslands niet meer mogelijk geweest. Daarna is [E] omgezet in [G] Srl.
BNB2016/197 (
Italiaanse Telecom; zie 2.18 hieronder), een arrest van het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) over de verenigbaarheid van aftrekweigering met de EU-vestigingsvrijheid in de gevoegde zaken C-398/16 en C-399/16,
X BV en X NV, en uw eindarrest HR
BNB2019/17 (zie 2.21 hieronder). Over 2004 heeft de belanghebbende haar aftrek gekregen.
i.e.niet-fiscaal gemotiveerd zijn. Art. 10a Wet Vpb biedt de mogelijkheid van bewijs van zakelijkheid van de interne financiering (de zakelijkheid van de storting is door het Hof in het midden gelaten) door (a) bewijs dat de interne lening uiteindelijk extern is aangegaan (schuldparallellie) of (b) bewijs dat het geld geen onzakelijke omweg heeft gemaakt langs een feitelijke of synthetische
tax haven: HR
BNB2015/165 (
Mauritius) [1] , dus niet antifiscaal is omgezet van eigen vermogen in vreemd vermogen. Schuldparallellie is niet gesteld. Dan moet de belanghebbende niet-fiscale redenen aannemelijk maken voor de interne financieringsstructuur. Het Hof heeft de bewijslast mijns inziens dus correct verdeeld. Hij heeft voor dat bewijs onontbeerlijk geacht dat de belanghebbende inzicht geeft in de (interne) herkomst van [F] ’ middelen voor de aan de belanghebbende verstrekte leningen. Ook dat oordeel lijkt mij juist: feitelijke onduidelijkheid over de als zakelijk te bewijzen interne financieringsstromen blijft voor het bewijsrisico van de partij op wie de bewijslast van die zakelijkheid rust en die bovendien in de beste bewijspositie verkeert. Weliswaar meen ik met de belanghebbende dat haar uitlatingen daarover niet onverenigbaar zijn met haar stelling dat [F] geen eigen vermogen had en dat ook niet hoefde aan te trekken voor de leningen omdat zij al voldoende liquide middelen bezat, maar die laatste stelling impliceert dat [F] het geld intern had ingeleend en op de belanghebbende rustte dus de last om duidelijk te maken uit welke bron(nen), zulks om de aan- of afwezigheid van onzakelijke omleidingen/omzettingen van eigen in vreemd vermogen te kunnen beoordelen. Zij kon niet volstaan met de algemeenheden dat door een groeps
treasurynu eenmaal veel middelen stromen en dat zij het niet meer kan achterhalen. Dat laatste lijkt mij opmerkelijk voor een
treasuryvan een multinational, maar als het zo is, komt ook dat voor belanghebbendes bewijsrisico. Ik meen daarom dat ook middel II strandt.
X BV en X NV [2] en
SCA Group Holding [3] moeten volgens de belanghebbende gecombineerd worden toegepast. Was [E] in Nederland gevestigd, dan zou zij een zuster-fiscale eenheid met de belanghebbende hebben kunnen aangaan omdat zij vanaf 22 december 2005 halfzusters waren (de belanghebbende hield nog 47% in [E] en [B] hield naast de overige 53% in [E] ook 100% in de belanghebbende).
Papillon [4] - geheel
binnenlandseverliesverrekening binnen één jurisdictie. Van enige grensoverschrijdende grondslagverplaatsing was geen sprake; met winstdrainage door grensoverschrijdende renteaftrek hadden al deze vier zaken al helemaal niets van doen. Deze rechtspraak acht ik daarom niet relevant voor belanghebbendes zaak, waarin het juist wél gaat om grensoverschrijdende verplaatsing van belastbare winst naar een EU-lidstaat waar het concern verrekenbare verliezen heeft. Uit vaste rechtspraak van het HvJ blijkt dat het EU-recht de lidstaten geenszins verplicht om grensoverschrijdende resultaat
poolingtoe te staan zoals dat binnenslands mogelijk is, laat staan kunstmatig gecreëerde grensoverschrijdende
pooling. Ook overigens acht ik belanghebbendes geval niet vergelijkbaar met het zuster-eenheidsgeval in
SCA Group Holdinge.a. omdat de belanghebbende en [E] niet beiden voor 100% werden gehouden door een gemene moeder. De belanghebbendes wil daaroverheen stappen door op basis van
X BV en X NV(ook) een virtuele moeder-dochter-fiscale eenheid aan te nemen tussen de belanghebbende en haar moeder [B] . Dat zou echter ook de lening tussen de belanghebbende en [B] / [F] fiscaal onzichtbaar maken, zodat van renteaftrek geen sprake kan zijn. De belanghebbende betoogt wezenlijk dat zij het door haar beoogde effect met het aangaan van een eenheid naar beneden (onzichtbaarheid van de storting in [E] ) tegelijk kan ontkennen bij het aangaan van een gelijktijdige eenheid naar boven (onzichtbaarheid van de lening van [B] ). Dat betoog lijkt mij hopeloos inconsistent en vergezocht. Onderdeel A van middel III strandt mijns inziens.
Lexel AB [5] en acht de vraag naar de EU-rechtelijke houdbaarheid van art. 10a Wet Vpb nog onbeantwoord. Art. 10a Wet Vpb wordt, aldus de belanghebbende, ook ingezet tegen grensoverschrijdende rentestromen naar groepsmaatschappijen met compensabele verliezen, terwijl daarvoor in binnenlandse situaties geen interne leningen of rentestromen nodig zijn omdat verliesvennootschappen een fiscale eenheid kunnen aangaan met winstvennootschappen, waardoor zulke leningen in binnenlandse situaties in de praktijk niet voorkomen en art. 10a Wet Vpb dus alleen buitenlandse concerns raakt.
Lexel ABgeen bevestiging ervan. Kunstmatig opgeroepen interne rente met het oog op grondslagerosie is mijns inziens overigens ook niet vergelijkbaar met operationele verliezen en winsten.
Lexelstrandt mijns inziens ook overigens: (i) in
Lexel ABging het HvJ ervan uit dat de interne lening zelf zakelijk zou zijn en dat het alleen nog om de lening
voorwaardenzou gaan, terwijl in belanghebbendes geval de leningvoorwaarden irrelevant zijn omdat het juist om de (on)zakelijkheid van de
creatievan de interne lening zelf gaat (om de vraag naar vermogensomleiding en -omzetting); (ii) art. 10a Wet Vpb maakt ook qua bewijslast geen onderscheid tussen interne en grensoverschrijdende gevallen, en (iii) over art. 10a Wet Vpb heeft het HvJ in de Nederlandse zaak
X BV en X NVjuist expliciet geoordeeld dat die bepaling wél, anders dan de Zweedse regeling in
Lexel AB, zelfs ‘onmiskenbaar’ tot doel heeft belastingontwijking tegen te gaan (en niet slechts belastingderving, zoals volgens het HvJ de Zweedse regeling in
Lexel AB): in
Lexel ABoverwoog het HvJ (r.o. 53) dat “het specifieke doel van de uitzondering niet bestaat (…) in de bestrijding van volstrekt kunstmatige constructies, noch is de toepassing ervan beperkt tot dergelijke constructies”. Dat is dus anders bij art. 10a, dat bovendien geen onderscheid maakt, anders dan de combinatie van de Zweedse regels in geschil in de zaak
Lexel AB.
De feiten, het geding in feitelijke instanties en de procedure over 2004 (HRBNB2016/197; Italiaanse Telecom)
treasuryvan het concern werd voor rekening en risico van [B] centraal beheerd door [F] AB ( [F] ). Tot 2005 was [F] een aparte rechtspersoon; in 2005 is [F] gefuseerd in [B] . De belanghebbende is in 2005 en in 2008 zowel met [B] als met [F] verbonden in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb.
Commissione Nazionale per le Società e la Borsa(Consob; de Italiaanse autoriteit financiële markten) op dezelfde datum het volgende bericht gestuurd:
bridge loan facilityad € 237.302.000 opgenomen. De overeenkomst van geldlening vermeldt onder meer:
call option agreementgesloten, inhoudende dat [D] zijn aandelen op afroep van de belanghebbende aan de belanghebbende overdraagt voor € 10.000. [D] heeft zijn aandelen [E] voor € 10.000 overgedragen aan de belanghebbende, waardoor de belanghebbende enig aandeelhoudster van [E] werd.
bridge loan facilityad € 237.302.000 is op 2 juni 2004 omgezet in een
credit facility agreement(lening 1).
floatingaandelen [C] zijn rechtstreeks door de belanghebbende gekocht. Op 3 mei 2004 is zij daartoe met ABN AMRO Bank NV, London branch, een
mandate for the purchase of ordinary shares in [C] S.P.A.overeengekomen. In 2004 heeft zij voor € 37.596.979 aan aandelen [C] gekocht en in 2005 voor € 13.284.299; in totaal € 50.881.278. Die rechtstreekse aankopen aandelen in [C] heeft zij gefinancierd met een tweede
credit facility agreementmet [F] ter grootte van € 100.000.000, afgesloten op 24 juni 2004 (lening 2).
BNB2019/17. [7] Ook de jaren 2006 en 2007 zijn afgedaan. Het geschil over 2009 ligt bij de rechtbank te wachten op de uitkomst van de thans te beslissen zaak en de jaren 2010 t/m 2012 liggen nog open.
BNB2016/197 [9] ). In die tussenuitspraak gaf u ook al de volgende handleiding, waarvan met name van belang is dat u het niet van belang acht dat de belanghebbende om fiscale redenen is tussengeschoven in de financieringsstructuur:
BNB2013/137, [13] waarin u oordeelde dat art. 10a Wet Vpb binnen de door het HvJ EU aangegeven grenzen van de vestigingsvrijheid blijft en geschikt is om winstdrainage te voorkomen en daartoe proportioneel uitpakt. Aan het subsidiaire geschilpunt (
fraus legis) is de Rechtbank daarom niet toegekomen.
fraus legisen het
arm’s lengthbeginsel.
BNB2019/17 [16] over 2014 (zie 2.21 hierboven) is overwogen dat de kapitaalstorting EU-rechtelijk geacht moet worden binnen een denkbeeldige fiscale eenheid te zijn geschied, waaruit het Hof heeft geconcludeerd dat, gelet ook op de overige overwegingen van uw eindarrest, renteaftrek over de periode 1 januari 2005 tot 22 december 2005 niet kan worden geweigerd op grond van art. 10a Wet Vpb.
3.Het geding in cassatie
Klacht Aziet op de fiscale-eenheidsregeling en houdt in dat het Hof ten onrechte de EU-rechtelijk verplichte per-elementbenadering van de fiscale eenheid niet heeft toegepast op de moeder/zustersituatie die is ontstaan door de reorganisatie van 22 december 2005. De HvJ-arresten
X BV en X NV [17] en
SCA Group Holding [18] moeten volgens de belanghebbende gecombineerd worden toegepast. Was [E] in Nederland gevestigd, dan zou zij een fiscale eenheid met de belanghebbende hebben kunnen aangaan omdat [B] alle aandelen in de belanghebbende hield en de belanghebbende en [B] samen alle aandelen in [E] hielden.
Klacht Bziet op art. 10a Wet Vpb en houdt in dat de aftrekweigering op basis van die bepaling een verkeersbelemmering is omdat niet-Nederlandse concerns er meer last van hebben dan Nederlandse concerns, die niet wordt gerechtvaardigd door de noodzaak misbruik te bestrijden omdat geen sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie zoals bedoeld in de misbruikrechtspraak van het HvJ. De belanghebbende wijst op het recente HvJ-arrest
Lexel AB, [19] en betoogt dat art. 10a Wet Vpb ook wordt ingezet tegen grensoverschrijdende rentestromen naar groepsmaatschappijen met compensabele verliezen, terwijl daarvoor in binnenlandse situaties geen interne leningen of rentestromen nodig zijn omdat verliesvennootschappen een fiscale eenheid kan aangaan met winstvennootschappen, waardoor zulke leningen in binnenlandse situaties in de praktijk niet voorkomen en art. 10a Wet Vpb dus alleen buitenlandse concerns raakt.
BNB2020/80, [20] inhoudende dat de toepasselijkheid van de antimisbruikbepaling van art. 17(3)(b) Wet Vpb doorlopend wordt getoetst.
Lexel ABkan zijns inziens niet worden gelijkgesteld met art. 10a Wet Vpb. Art. 10a Wet Vpb strookt met het algemene beginsel van EU-recht dat misbruik van recht verbiedt, ook als het wordt toegepast in gevallen zoals dat van de belanghebbende, waarin de leningvoorwaarden het
arm’s lengthbeginsel niet schenden. Evenmin is van belang dat de interne crediteur over
substancebeschikt, nu dat de omweg niet wegneemt.
BNB2020/80 [21] niet omdat - anders dan de tekst van art. 17(3) Wet Vpb, die een doorlopende toets suggereert (nl. van de motieven voor het
houdenvan een aanmerkelijk belang), de tekst van art. 10a Wet Vpb juist een eenmalige toets suggereert (nl. van de motieven voor de lening en de rechtshandeling).
X BV en X NV [22] niet zegt dat art. 10a Wet Vpb geen verkeersbelemmering is. Volgens haar is art. 10a Wet Vpb een verkapte vestigingsbelemmering omdat het
de factonagenoeg alleen rente betaald aan buitenlandse groepsvennootschappen van aftrek uitsluit. Zij wijst daartoe op HvJ
Hervis Sport. [23] Al maakt de tekst van art. 10a Wet Vpb geen direct onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse leningen,
de factowordt in een overgrote meerderheid van de gevallen de rente op buitenlandse leningen geraakt, dit als gevolg van de tarieftoets in lid 3, onderdeel b. Niet alleen in gevallen zoals die van het arrest
Köln-Aktienfonds Deka [24] (op zichzelf neutrale voorwaarden die echter eigen zijn aan de nationale markt) is een
de factobelemmering mogelijk, nu het eigen-aan-de-nationale-markt-criterium volgende belanghebbende slechts een voorbeeld is van een
de factobelemmering. Op grond van het HvJ-arrest
Lexel AB [25] stelt de belanghebbenden dat “het HvJ (…) gewoon geen kwaad (ziet) in het uithollen van de nationale grondslag door rentelasten” en dat
Lexel ABeen lange, consistente en weloverwogen lijn in de HvJ-jurisprudentie bestendigt.
Middel I: alsnog besmetting van lening 2 door de inbreng van [C] -aandelen in [E] ?
floatingaandelen in een verbonden lichaam ( [C] ) te kopen. Die lening viel bij het aangaan ervan niet onder art. 10a Wet Vpb omdat door die aankoop het uiteindelijk belang in SE wijzigde. De rente op de lening was dus aftrekbaar, maar op 22 december 2005, anderhalf jaar na het aangaan van de lening, heeft de belanghebbende de door haar gekochte aandelen [C] gestort op aandelen in een verbonden lichaam ( [E] ). Die storting is volgens art. 10a(2)(b) Wet Vpb een besmette rechtshandeling en de vraag is of de lening daardoor alsnog besmet wordt en de rente dus onaftrekbaar.
BNB2005/51 [29] betrof een houdstermaatschappij, tevens moeder van een fiscale eenheid met onder meer dochter A, die een hotelbedrijf uitoefende. De aandelen in de belanghebbende werden gehouden door een stichting die - als algemene vergadering van aandeelhouders - op 21 oktober 1997 had besloten om op 17 december 1997 een interimdividend 1997 uit te keren. Vervolgens werd op 22 juni 1998 ook een slotdividend over 1997 uitgekeerd. Op 12 januari 1998 verstrekte de stichting een lening aan de gevoegde dochter A die gebruikt werd voor de verbouwing van hotelkamers. De Inspecteur weigerde aftrek van de op die lening betaalde rente op basis van art. 10a Wet Vpb. U overwoog als volgt op het cassatieberoep van de Staatssecretaris:
schulden rechtens dan wel in feite direct of indirectverband houden met een van de volgende rechtshandelingen (...)"
5.Middel II: ’s Hofs (tegen)bewijs(lastverdelings)oordeel
BNB2016/197 [33] ), maar u bent aan dat punt niet toegekomen.
BNB2016/197 dat ook hij geen aanwijzingen ziet dat de mogelijkheid van tegenbewijs ex het
Mauritius-arrest zou zijn beperkt tot externe acquisities [34] :
BNB2016/197 [37] en in
BNB2017/156. [38] Er kan daarom van uit worden gegaan dat de keuzevrijheid ook geldt voor andere zakelijke 10a-rechtshandelingen. Dat is logisch: als de rechtshandeling zakelijk is, is immers sprake van een reële financieringsbehoefte. De keuzevrijheid wordt echter overschreden in het geval van een onzakelijke omweg.”
schulden de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen; of
schuld is aangegaanwaardoor over de rente per saldo geen heffing naar bedoelde redelijke maatstaven is verschuldigd, behoudens ingeval aannemelijk is dat de schuld is aangegaan met het oog op het verrekenen van verliezen of andersoortige aanspraken welke in het jaar zelf zijn ontstaan dan wel op korte termijn zullen ontstaan.
Een naar de winst geheven belasting is naar Nederlandse maatstaven redelijk indien deze resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, waarbij de artikelen 12b en 12c buiten toepassing blijven.”
BNB2017/156 [40] , r.o. 2.4.5.3) of (ii) intern rechtstreeks is gefinancierd, zonder onzakelijke omwegen (bewijs dat geen eigen vermogen antifiscaal is omgezet in vreemd vermogen door een feitelijke of synthetische
tax haventussen te schuiven: HR
BNB2015/165 [41] (
Mauritius), r.o. 3.1.3). Volgens de belanghebbende doet zich geen schuldparallellie in de zin van
BNB2019/98 [42] voor, zodat zij moest bewijzen dat de financiering vanuit haar concern niet onzakelijk is omgeleid én – gezien r.o. 2.6.4 van HR
BNB2016/197, over 2004 (zie 2.18 hierboven) – dat het zakelijk was om gebruik te maken van [E] als biedingsvehikel in plaats van rechtstreeks zelf de aandelen [C] van de Italiaanse beurs te halen, zoals de belanghebbende wél zelf heeft gedaan ter waarde van € 50,9 miljoen.
BNB2005/169; PJW), gewezen voor de toepassing van fraus legis, werd een schuld ter financiering van een externe acquisitie als zakelijk aangemerkt. Dat betekent niet dat voor de toepassing van artikel 10a, derde lid, onderdeel a, elke financiering van een zakelijke externe acquisitie per definitie ook zakelijk is.”
treasuryover voldoende liquide middelen beschikte, (iii) de creditzijde van de balans van [F] vrijwel geheel bestond uit vreemd vermogen, zowel van groepsmaatschappijen als extern, (iv) geen enkele fiscale behoefte bestond aan enige omleiding omdat rechtstreekse financiering van de belanghebbende door [F] al belastingvoordeel in Zweden opleverde doordat de rente-ontvangsten afgezet konden worden tegen omvangrijke verliezen van [B] / [F] uit eerdere jaren, en (v) [F] de meest gerede financier was omdat zij een daadwerkelijke en actieve financieringsmaatschappij is met een reële financiële spilfunctie in de groep. Anders dan het Hof meent, zijn haar standpunten inzake de vermogenspositie van [F] in het kader van haar (later ingetrokken) schuldparalellie-stellingen en in het kader van de tegenbewijsregeling geenszins verwarrend of onderling onverenigbaar, aldus de belanghebbende.
treasurynu eenmaal veel middelen stromen en dat het niet meer te achterhalen valt. Dat laatste lijkt opmerkelijk voor een multinational-
treasury, maar als het zo is, komt ook dat voor haar bewijsrisico. Niet onbegrijpelijk is het bewijsoordeel dat zij het vereiste tegenbewijs van zakelijkheid van de leningen (de zakelijkheid van de storting heeft het Hof in het midden gelaten) niet heeft geleverd. Het bij [F] beschikbare vreemde vermogen loopt immers volgens de belanghebbende zelf niet parallel met extern vreemd vermogen en kan heel wel eigen vermogen van de groep zijn geweest dat al vóórdat het bij [F] terecht kwam, binnen de groep onzakelijk was omgezet in vreemd vermogen.
Middel III(A) per-element-beoordeling van f.e.-voordelen in het licht van de vestigings-vrijheid na de storting op 22 december 2005; (B) Betekenis van HvJLexel AB
tot22 december 2005 het fiscale-eenheidsvoordeel van uitschakeling van art. 10a Wet Vpb moet worden verleend, net zoals u dat haar heeft verleend voor het jaar 2004 in de zaak HR
BNB2019/17 (zie 2.21 hierboven), omdat de belanghebbende tot die datum meer dan 95% belang in [E] hield en daarom een moeder-dochter-fiscale eenheid met [E] denkbaar was vergelijkbaar met een binnenlandse moeder-dochter-fiscale eenheid, waardoor fiscaal geen besmette rechtshandeling zichtbaar zou zijn geweest. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
vanaf22 december 2005, toen de belanghebbende niet meer minstens 95%, maar nog slechts 47% in [E] hield, waardoor een moeder-dochter-fiscale eenheid met [E] niet meer mogelijk was, aan een per-element-beoordeling van voordelen van de fiscale eenheid niet toegekomen wordt omdat (i) niet aannemelijk is geworden dat vanaf die datum aan de voorwaarden voor het kunnen aangaan van een (denkbeeldige) fiscale eenheid met [E] is voldaan en (ii) vanaf die datum een denkbeeldige zuster-fiscale-eenheid met [E] , vergelijkbaar met een binnenlandse zuster-eenheid zoals in
SCA Group Holding e.a. [54] niet mogelijk was omdat niet beide (half)zusters (de belanghebbende en [E] ) als (half)dochters van de half-gemeenschappelijke buitenlandse moeder ( [B] ) in Nederland waren gevestigd, maar alleen de belanghebbende; anders dan de twee (volle) zustervennootschappen in
SCA Group Holding e.a., was [E] niet in Nederland gevestigd.
SCA Group Holding e.a.worden toegepast, maar ook, en wel in combinatie met
SCA Group Holding e.a., het arrest
X BV en X NV [55] over haar belastingjaar 2004. Deze rechtspraak van het HvJ brengt haars inziens mee dat belastingplichtigen naar gelang het hen uitkomt op elk willekeurig concernniveaus kunnen kiezen welke cherry zij al dan niet picken uit het fiscale-eenheidsregime, dus dat zij tussen
[E]en haarzelf eenheidsaspecten kan inroepen (onzichtbaarheid van de besmette rechtshandeling) die zij tussen
[B]en haarzelf juist niet toegepast wenst te zien (dus wél zichtbaarheid van de leningen tussen haar en [B] ).
Papillon [56] -fiscale eenheid of een
SCA Group-fiscale eenheid met [E] aan te gaan omdat haar geval anders is dan de feiten in die twee zaken. Het gaat mijns inziens dus om een EU-rechtelijk oordeel.
BNB2016/197 (zie 2.18 hierboven) heeft geoordeeld dat het EU-recht ertoe noopt de belanghebbende haar renteaftrek te gunnen. ‘s Hofs oordeel dat dat ook geldt voor de periode tot 22 december 2005 lijkt mij daarom onontkoombaar, ook al ging het HvJ er in
X BV en X NVten onrechte vanuit dat Nederland met de combinatie van de fiscale eenheid en art. 10a Wet Vpb alleen grensoverschrijdende winstdrainage bestrijdt die hij binnenslands zou laten lopen; het HvJ begreep niet dat het misbruik binnensland niet mogelijk is en dat voor zover het om verliesvennootschappen gaat, het HvJ zelf in vaste rechtspraak (zie voetnoot 59) heeft geoordeeld dat het EU-recht
nietverplicht tot grensoverschrijhdende verliesverrekening.
X BV en X NVwas dus vanaf 22 december 2005 niet mogelijk omdat die ook binnenslands niet mogelijk is zonder minstens 95%
control. De belanghebbende beroept zich daarom op de virtuele zuster-fiscale eenheid van HvJ
SCA Group Holding e.a. [57] Die zaak betrof onder meer een niet-ingezeten moedervennootschap met twee ingezeten 100% dochtervennootschappen die winst maakten en een 94% ingezeten dochter met verliezen die voor 6% middellijk werd gehouden. Het concern wenste de
Nederlandseresultaten met elkaar te verrekenen. In die zaak overwoog het HvJ onder meer:
Papillon- geheel
binnenlandseverliesverrekening binnen één jurisdictie. Van enige grensoverschrijdende grondslagverplaatsing was geen sprake; met winstdrainage door grensoverschrijdende renteaftrek of (ander) misbruik hadden al deze vier zaken al helemaal niets van doen. Deze rechtspraak is mijns inziens daarom niet relevant voor belanghebbendes zaak, waarin het juist wél gaat om (pogingen tot) verplaatsing van belastbare winst uit de jurisdictie van de ene lidstaat naar een andere EU-lidstaat waar het concern over verrekenbare verliezen beschikt. Uit
X Holding [58] en vele andere arresten van het HvJ [59] blijkt dat het EU-recht de lidstaten juist geenszins verplicht om
grensoverschrijdenderesultaat
poolingtoe te staan zoals dat binnenslands mogelijk is, laat staan als het om kunstmatige resultaatverplaatsing gaat (jurisdictie
shopping, die in onder meer
Marks & Spencer II [60] juist expliciet door het HvJ als belemmeringrechtvaardigend misbruik is aangemerkt).
SCA Group Holding e.a.: de belanghebbende en [E] worden niet beiden voor 100% gehouden door een gemeenschappelijke (niet-ingezeten) moeder. Als ik belanghebbendes betoog goed begrijp, wil zij dat u daarover heenstapt door op basis van
X BV en X NV(ook) een virtuele moeder-dochter-fiscale eenheid aan te nemen tussen de belanghebbende en haar Zweedse moeder [B] omdat bij binnenlandse vestiging van [B] een fiscale eenheid met de belanghebbende mogelijk zou zijn. Dat zou echter de lening tussen de belanghebbende en [B] / [F] fiscaal onzichtbaar maken, zodat van renteaftrek geen sprake kan zijn. De belanghebbendes betoogt dus kennelijk dat zij het door haar beoogde effect met het aangaan van een eenheid naar beneden (onzichtbaarheid van de storting in [E] ) tegelijkertijd kan ontkennen bij het aangaan van een eenheid naar boven (onzichtbaarheid van de lening van [B] ). Dat betoog lijkt mij hopeloos inconsistent en vergezocht. Het EU-recht is geen vehikel om antifiscaal inconsistent van twee wallen te kunnen eten.
op zichzelfzou discrimineren en mist daarom mijns inziens feitelijke grondslag. Voor zover u
binnenart. 10a Wet Vpb (dus zonder de combinatie met fiscale-eenheidsmogelijkheden) wel een relevant onderscheid tussen interne en grensoverschrijdende gevallen ziet, komt belanghebbendes betoog aan snee dat die gestelde discriminatie niet gerechtvaardigd wordt door de noodzaak misbruik te bestrijden, nu zich geen volstrekt kunstmatige constructie voordoet in de zin van de misbruikrechtspraak van het HvJ. Zij verwijst naar het HvJ-arrest in de zaak
Lexel AB [61] en acht de vraag naar de EU-rechtelijke houdbaarheid van art. 10a Wet Vpb nog onbeantwoord. Art. 10a Wet Vpb wordt volgens de belanghebbende ook ingezet tegen grensoverschrijdende rentestromen naar groepsvennootschappen met compensabele verliezen, terwijl daarvoor in binnenlandse situaties geen interne leningen of rentestromen nodig zijn omdat verliesvennootschappen een fiscale eenheid kunnen aangaan met winstvennootschappen, waardoor zulke leningen binnenslands praktisch niet voorkomen en art. 10a Wet Vpb dus alleen buitenlandse concerns raakt.
op zichzelf(dus zonder fiscale-eenheidseffecten) discriminerend werkt, maar onderbouwt dat betoog met argumenten gebaseerd op de interactie van (het kunnen aangaan van) een fiscale eenheid en (het aldus kunnen vermijden van toepassing van) art. 10a Wet Vpb.
Lexel ABdan ook geenszins bevestiging van die stelling. Kunstmatig opgeroepen interne rente met het oog op grondslagerosie lijkt mij overigens ook niet vergelijkbaar met operationele verliezen.
Lexel ABstrandt mijns inziens ook overigens: (i) in
Lexelging het HvJ ervan uit dat de interne lening zelf zakelijk zou zijn en dat het alleen nog om de lening
voorwaardenzou gaan, terwijl in belanghebbendes geval de leningvoorwaarden irrelevant zijn omdat het juist om de (on)zakelijkheid van de
creatievan de interne lening zelf gaat (om de vermogens‘omleiding’); (ii) art. 10a Wet Vpb maakt ook qua bewijslast geen onderscheid tussen interne en grensoverschrijdende gevallen, en (iii) over art. 10a Wet Vpb heeft het HvJ in de Nederlandse zaak
X BV en X NVjuist expliciet geoordeeld dat die bepaling wél, anders dan de Zweedse regeling in
Lexel, zelfs ‘onmiskenbaar’ tot doel heeft belastingontwijking tegen te gaan (en niet slechts belastingderving, zoals volgens het HvJ de Zweedse regeling in
Lexel): in
Lexeloverwoog het HvJ (r.o. 53) dat “het specifieke doel van de uitzondering niet bestaat (…) in de bestrijding van volstrekt kunstmatige constructies, noch is de toepassing ervan beperkt tot dergelijke constructies”. Dat is dus anders bij art. 10a, dat bovendien geen onderscheid maakt, anders dan de combinatie van de Zweedse regels in geschil in de zaak
Lexel.
de factodiscriminatoir zou zijn omdat het Nederlandse belastingtarief hoger is dan 10%, merk ik op dat (i) art. 10a(3)(b) geen enkel onderscheid maakt tussen interne en grensoverschrijdende gevallen; (ii) geen enkele EU-lidstaat een Vpb-tarief lager dan 10% had (Hongarije zit inmiddels wel op 9%), en (iii) niet aannemelijk lijkt dat het minimumtarief in de EU-CFC-bepaling (art. 7(1)(b) ATAD) onverbindend zou zijn wegens strijd met de vestigingsvrijheid. Voor zover de belanghebbende stelt dat art. 10a Wet Vpb
de factodiscrimineert omdat het ook ingezet wordt tegen grensoverschrijdende rentebetalingen aan groepsvennootschappen aan andere groepsvennootschappen met compensabele verliezen omdat het binnenslands niet nodig is om dergelijke rentestromen op gang te brengen omdat binnenslands de fiscale eenheid beschikbaar is, gaat het dus niet om art. 10a op zichzelf, maar juist om de werking van de fiscale eenheid (net zoals het in
Lexel ABom de werking van het Zweede groepsbijdrageregime ging) en geldt de genoemde vaste HvJ-rechtspraak dat lidstaten juist
nietverplicht zijn om grensoverschrijdende verliesverrekening mogelijk te maken, (dus) ook niet via grensoverschrijdende toepassing van fiscale-eenheidsregimes. U zie met name de al genoemde HvJ-arresten
X Holding, [64] C-231/05
Oy AA [65] en
Marks & Spencer II. [66]