In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met betrekking tot vennootschapsbelasting en de aftrekbaarheid van rente op interne leningen. De belanghebbenden, bestaande uit verschillende vennootschappen, waren in beroep gegaan tegen uitspraken van het Gerechtshof Den Haag die hen aanslagen in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2008 oplegden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen parallellie bestond tussen de interne leningen en de externe financiering, en dat de belanghebbenden niet hadden aangetoond dat de rente op de interne leningen aftrekbaar was onder artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De zaak is een vervolg op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 21 april 2017, waarin ook al vragen over de aftrekbaarheid van rente aan de orde waren. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was en dat de belanghebbenden niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat de interne leningen en externe financiering voldoende vergelijkbaar waren. De Hoge Raad verklaarde de beroepen in cassatie ongegrond, wat betekent dat de uitspraken van het Gerechtshof in stand blijven.