Uitspraak
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 4 december 2014, nr. 13/00805, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vraag.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting. De zaak betreft een beroep van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 4 december 2014 was gewezen. De Hoge Raad had eerder een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van de artikelen 49 en 54 VWEU in relatie tot de nationale regeling die de renteaftrek voor moedervennootschappen in grensoverschrijdende situaties beperkt. Het Hof van Justitie heeft op 22 februari 2018 geoordeeld dat een dergelijke nationale regeling in strijd is met de vrijheid van vestiging, omdat het moedervennootschappen in een lidstaat benadeelt ten opzichte van moedervennootschappen met dochtervennootschappen in dezelfde lidstaat. De Hoge Raad heeft deze uitspraak gevolgd en geoordeeld dat de renteaftrekbeperking van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 buiten toepassing moet blijven voor belanghebbende. De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank vernietigd en de navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2004 vernietigd. Tevens zijn de Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en griffierechten aan belanghebbende.