2.10.Artikel 10a Wet Vpb (tekst 2008) luidt voor zover hier van belang:
“1. Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van schulden rechtens dan wel in feite direct of indirect verschuldigd aan een verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon, voor zover die schulden rechtens dan wel in feite direct of indirect verband houden met een van de volgende rechtshandelingen:
(…)
b. een kapitaalstorting door de belastingplichtige, door een met hem verbonden lichaam dat aan deze belasting is onderworpen of door een met hem verbonden natuurlijk persoon die in Nederland woont, in een met hem verbonden lichaam;
c. de verwerving of uitbreiding van een belang door de belastingplichtige, door een met hem verbonden lichaam dat aan deze belasting is onderworpen of door een met hem verbonden natuurlijk persoon die in Nederland woont, in een lichaam dat na deze verwerving of uitbreiding een met hem verbonden lichaam is.
(…)
3. Het eerste lid vindt geen toepassing:
a. indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, of
b. indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat over de rente bij degene aan wie de rente rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd, per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is en dat er geen sprake is van verrekening van verliezen of van andersoortige aanspraken uit jaren voorafgaande aan het jaar waarin de schuld is aangegaan waardoor over de rente per saldo geen heffing naar bedoelde redelijke maatstaven is verschuldigd, behoudens ingeval de inspecteur aannemelijk maakt dat de schuld is aangegaan met het oog op het verrekenen van verliezen of andersoortige aanspraken welke in het jaar zelf zijn ontstaan dan wel op korte termijn zullen ontstaan of dat aan de schuld of aan de daarmee verband houdende rechtshandeling niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Voor de toepassing van dit onderdeel is een naar de winst geheven belasting naar Nederlandse maatstaven redelijk indien deze resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, waarbij de artikelen 12b en 12c buiten toepassing blijven.(…)”
Dubbele zakelijkheidstoets
2.11.1.Naar de rechtbank begrijpt, betwist belanghebbende niet dat na de invoering van de Wet werken aan winst met ingang van 1 januari 2007 op grond van de letterlijke tekst van artikel 10a, eerste lid, van de Wet Vpb sprake is van rechtshandelingen die onder dit artikel vallen. Volgens belanghebbende blijkt evenwel uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werken aan winst dat geldleningen die verband houden met een externe overname niet onder de renteaftrekbeperking van artikel 10a van de Wet Vpb vallen. Volgens belanghebbende is hier sprake geweest van een externe overname in 2004 en 2005.
2.11.2.Tussen partijen is niet in geschil dat het voornemen om [C SpA] van de Italiaanse beurs te halen, is ingegeven door zakelijke motieven. Belanghebbende stelt dat in dat geval zowel de kapitaalstortingen in [E SpA] als de beide leningen zakelijk zijn.
2.11.3.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 maart 2013, nr. 11/00675, ECLI:NL:HR:2013:BV1426 overwogen dat de omstandigheid dat een rechtshandeling strekt ter verwezenlijking van een zakelijk gefundeerd doel, niet uitsluit dat dit niet geldt voor de wijze van financiering van die rechtshandeling. Bij een zodanige bestemming van de geleende gelden kan nochtans de manier van financiering op een zodanige wijze door fiscale motieven zijn ingegeven dat geen sprake is van een geldlening waaraan in overwegende mate zakelijke motieven ten grondslag liggen. 2.11.4.Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat zowel aan de kapitaalstortingen als aan de van [F AB] verkregen geldleningen in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen klaarblijkelijk niet in geschil is dat het [concern] zakelijke redenen had om de aandelen in [C SpA] van de Italiaanse beurs te halen. In geschil is alleen of de wijze waarop dat is vormgegeven de zakelijkheidstoets kan doorstaan. Die vormgeving komt er op neer dat binnen het concern geldleningen werden verstrekt aan belanghebbende ter storting van kapitaal in een Italiaanse vennootschap, welke vennootschap na aankoop van de aandelen is weggefuseerd binnen de via haar aangekochte [groep]. De rechtbank is van oordeel dat, in het bijzonder, de concerngeldleningen aan belanghebbende niet op zakelijke gronden is gestoeld. Voor de tussenschakeling van belanghebbende op de aangegeven wijze heeft belanghebbende ook geen (andere) zakelijke, doch louter fiscale motieven aangevoerd. De rechtbank acht niet aannemelijk gemaakt dat aan deze wijze van financiering overwegend zakelijke redenen ten grondslag lagen. Dat leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan de dubbele zakelijkheidstoets.
Dat belanghebbende ter motivering van de zakelijkheid van de kapitaalstorting van € 237.192.000 heeft gesteld dat het op de Italiaanse beurs gebruikelijk is dat de vennootschap die een openbaar bod doet, beschikt over voldoende eigen vermogen om dat bod gestand te kunnen doen, maakt die conclusie niet anders. Belanghebbende heeft daarmee immers naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de door belanghebbende aangegane lening 1 ook zakelijk is.
2.11.5.De eerste geschilvraag moet ontkennend worden beantwoord.
2.12.1.Belanghebbende stelt dat de aftrekbeperking buiten toepassing moet blijven aangezien sprake is van compenserende heffing in de zin van artikel 10a, derde lid aanhef, en onderdeel b, van de Wet Vpb. Het tarief van de Zweedse vennootschapsbelasting bedroeg in 2008 28%. Volgens belanghebbende zijn de leningen niet verstrekt met het oog op verliesverrekening.
2.12.2.Vaststaat dat in de loop van 2005 de activiteiten van [F AB] juridisch zijn overgedragen aan [B AB], terwijl zij voorheen al voor rekening en risico van [B AB] kwamen. De rechtbank stelt voorop dat voor de vraag of sprake is van compenserende heffing moet worden aangesloten bij de fiscale positie van [B AB].
2.12.3.Belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, heeft met hetgeen zij in het geding heeft gebracht, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van compenserende heffing, nu door verrekening van bronbelasting en van buitenlandse belasting van vaste inrichtingen naar verwachting per saldo in 2008 geen (winst)belasting in [buitenland] is verschuldigd.
2.12.4.De tweede geschilvraag moet ontkennend worden beantwoord.
2.13.1.Belanghebbende stelt dat artikel 10a van de Wet Vpb inbreuk maakt op de vrijheid van vestiging (thans artikel 49 VwEU) aangezien die bepaling in de praktijk vrijwel uitsluitend rentebetalingen treft aan in het buitenland gevestigde lichamen. Belanghebbende verwijst in dit kader naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder: HvJ) van 12 september 2006, nr C-196/04, BNB 2007/54 (Cadbury Schweppes).
2.13.2.De rechtbank is van oordeel dat artikel 10a Wet Vpb in zoverre weliswaar inbreuk maakt op de vrijheid van vestiging, maar dat dat de regeling niet onrechtmatig maakt. De Hoge Raad heeft immers in zijn arrest van 1 maart 2013, nr. 11/00675, ECLI:NL:HR:2013:BV1426, onder verwijzing naar de arresten van het HvJ in de zaken Cadburry Schweppes en Test Claimants (C-524/04, V-N 2007/15.9) geoordeeld dat, uitgaande van de veronderstelling dat sprake is van een belemmering van de vrijheid van vestiging, artikel 10a, tweede lid, van de Wet Vpb binnen de door het HvJ aangegeven grenzen blijft en dat de maatregel proportioneel is en geschikt voor het doel. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen aanleiding om voor de hier in geschil zijnde situatie anders te oordelen. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om, zoals belanghebbende voorstelt, ter zake prejudiciële vragen te stellen. 2.13.3.De derde geschilvraag moet ontkennend worden beantwoord.