4.1.Met betrekking tot de aangifte Vpb voor het jaar 2004 heeft de inspecteur de rente op de leningen eveneens gecorrigeerd. In de daartegen ingestelde hoger beroepsprocedure heeft het hof geoordeeld dat de rente niet aftrekbaar is op grond van de renteaftrekbeperking van artikel 10a, lid 2, letter b, Wet Vpb. Het geschil spitste zich toe op de vragen of (i) sprake is van een wijziging in het uiteindelijke belang als bedoeld in artikel 10a, lid 2, letter b, Wet Vpb, (ii) het niet in aftrek toelaten van de rente in strijd is met doel en strekking van artikel 10a, lid 2, letter b, Wet Vpb, (iii) voldaan is aan de zakelijkheidstoets van artikel 10a, lid 3, letter a, Wet Vpb, (iv) sprake is van een compenserende heffing als bedoeld in artikel 10a, lid 3, letter b, Wet Vpb, en (v) het niet in aftrek toestaan van de rente in strijd is met de vrijheid van vestiging en/of de vrijheid van kapitaalverkeer.
4.2.1.Het hof heeft in die zaak geoordeeld:
( i) dat [D] (zie 2.4) geen enkel risico heeft gelopen ten aanzien van de investering van € 10.000 in [E] , dat hij geen economisch belang had bij de aandelen in [E] en dat het economische belang bij die aandelen vanaf de oprichting bij belanghebbende berustte, zodat het uiteindelijke belang in die vennootschap door de kapitaalstorting van belanghebbende op 3 mei 2004 niet is gewijzigd.
(ii) dat de kapitaalstorting van belanghebbende in [E] heeft te gelden als ‘besmette’ rechtshandeling in de zin van artikel 10a, lid 2, letter b, Wet Vpb en dat het niet van belang is dat geen sprake is van een verhanging binnen het concern.
(iii) dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de kapitaalstorting is ingegeven door in overwegende mate zakelijke overwegingen. Het inschakelen van belanghebbende bij het van de beurs halen van de aandelen [C SpA] en de daarvoor gekozen weg - de storting door belanghebbende van € 237.302.000 in [E] opdat [E] via een openbaar bod de aandelen [C SpA] kon verwerven - zijn (vrijwel) uitsluitend ingegeven door fiscale motieven.
(iv) dat de compenserendeheffingstoets van artikel 10a, lid 3, letter b, Wet Vpb op het niveau van [B AB] moet worden toegepast.
( v) dat gelet op de omstandigheid dat artikel 10a Wet Vpb betrekking heeft op concernverhoudingen, uitsluitend de vrijheid van vestiging aan de orde is. Het hof is er veronderstellenderwijs van uitgegaan dat sprake is van een belemmering van de vrijheid van vestiging.Volgens het hof worden de gedragingen van belanghebbende in beginsel geacht geen verband te houden met de economische realiteit en te zijn gericht op misbruik, te weten uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag. De eisen die in de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, Wet Vpb worden gesteld zijn niet dusdanig bezwarend dat strijd ontstaat met het recht van de Unie. Het hof heeft op grond van dit een en ander geoordeeld dat op de rente artikel 10a, lid 2, letter b, Wet Vpb van toepassing is.
4.2.2.Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. In zijn arrest van 8 juli 2016 heeft de Hoge Raad het Hof van Justitie EU verzocht om een prejudiciële vraag te beantwoorden.Daarnaast heeft hij aan de in 4.2.1 vermelde overwegingen van het hof de volgende oordelen gewijd:
I. Het oordeel van het hof onder (i) blijft in stand.
II. Het middel dat betoogt dat artikel 10a, lid 2, Wet Vpb alleen geldt voor gevallen waarin zonder die bepaling het leerstuk van wetsontduiking toepassing zou kunnen vinden, faalt (ii).
III. Het oordeel van het hof onder (iii) wordt verworpen:
“2.6.1. Middel III is gericht tegen ’s Hofs oordeel dat noch aan de rechtshandeling, noch aan de geldlening in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.
2.6.2.Op grond van artikel 10a, lid 2, letter b, van de Wet komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek renten ter zake van schulden verschuldigd aan een verbonden lichaam, voor zover die schulden verband houden met de verwerving van – daaronder begrepen: een storting op – aandelen in een verbonden lichaam, behoudens voor zover een wijziging wordt aangebracht in het uiteindelijke belang dan wel de uiteindelijke zeggenschap in dat lichaam. Ingevolge artikel 10a, lid 3, letter a, van de Wet is dit anders indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.
2.6.3.Met betrekking tot het onderzoek naar de beweegredenen voor de desbetreffende rechtshandeling – in het onderhavige geval de kapitaalstorting in [E] – en de geldlening heeft te gelden dat slechts relevant zijn de overwegingen die aan die rechtshandeling en die geldlening ten grondslag liggen. Bij dat onderzoek dienen de volgende uitgangspunten in aanmerking te worden genomen.
In de eerste plaats ligt in het systeem van de Wet besloten dat een belastingplichtige, in het onderhavige geval een concern, keuzevrijheid heeft bij de wijze van financiering van een vennootschap waarin hij deelneemt (vgl. HR 7 februari 2014, nr. 12/03540, ECLI:NL:HR:2014:224, BNB 2014/79). De omstandigheid dat een storting van kapitaal in een verbonden lichaam strekt ter verwezenlijking van zakelijk gefundeerde doeleinden sluit echter niet uit dat aan de wijze van financiering overwegingen ten grondslag liggen die niet in overwegende mate zakelijk zijn. Na de invoering van de in artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet neergelegde dubbele zakelijkheidstoets sluit de omstandigheid dat een binnen een concern opgezette financieringsstructuur uiteindelijk een zakelijk doel dient, derhalve niet uit dat een geldlening van een verbonden lichaam die onderdeel van die financieringsstructuur is, onder het bereik valt van de uitsluiting van renteaftrek (vgl. HR 5 juni 2015, nr. 14/00343, ECLI:NL:HR:2015:1460, BNB 2015/165). In die zin maakt artikel 10a van de Wet door het niet in aftrek toelaten van verschuldigde rente een inbreuk op de vrijheid van belastingplichtigen bij het inrichten van hun financieringsstructuur. In de tweede plaats heeft een belastingplichtige, en in het onderhavige geval een concern, de vrijheid zijn economische belangen en (financiële) middelen onder te brengen in een in Nederland gevestigde vennootschap, ook al wordt die keuze bepaald door omstandigheden die zijn gelegen in de sfeer van de belastingheffing. Anders dan met betrekking tot de hiervoor vermelde inbreuk op de vrijheid van de belastingplichtige met betrekking tot de keuze van zijn financieringsstructuur, blijkt uit de parlementaire behandeling van artikel 10a van de Wet niet dat met de invoering van die bepaling beoogd is deze tweede vrijheid te beperken. Hierom moet ervan worden uitgegaan dat de omstandigheid dat de Nederlandse vennootschap door het concern om fiscale redenen is ingeschakeld, voor de in het kader van artikel 10a, lid 3, letter a, van de Wet plaats vindende beoordeling van de beweegredenen van de desbetreffende rechtshandeling en de geldlening niet van belang is. 2.6.4.Het Hof heeft aan zijn oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de geldlening en de daarmee verband houdende rechtshandeling zijn ingegeven door in overwegende mate zakelijke overwegingen, ten grondslag gelegd dat de inschakeling van belanghebbende bij het van de beurs halen van de aandelen [C SpA] is ingegeven door fiscale motieven. Voor zover het middel tegen dit oordeel is gericht, slaagt het. Anders dan het Hof heeft geoordeeld is, zoals hiervoor in 2.6.3 is overwogen, de omstandigheid dat belanghebbende om fiscale redenen is ingeschakeld niet van belang bij de beoordeling of is voldaan aan de in artikel 10a, lid 3, letter a, van de Wet neergelegde dubbele zakelijkheidstoets.
Met betrekking tot de zakelijkheid van de kapitaalstorting in [E] heeft als uitgangspunt te gelden dat, zoals hiervoor in 2.6.3 is overwogen, belanghebbende keuzevrijheid heeft bij het bepalen van de wijze van financiering van [E] . De omstandigheid dat er mogelijk fiscale redenen waren om [E] te financieren met eigen vermogen in plaats van met vreemd vermogen, zoals de Inspecteur heeft gesteld, is gelet op de keuzevrijheid van belanghebbende niet van belang bij de beoordeling van de zakelijkheid van de rechtshandeling. Veeleer is van belang of er zakelijke motieven waren om de aandelen [C SpA] van de beurs te halen door een Italiaanse biedingsvennootschap in plaats van rechtstreeks door belanghebbende. Het middel slaagt mitsdien ook voor het overige.”
IV. Het middel tegen het oordeel van het hof onder (iv) met betrekking tot de compenserende heffingtoets slaagt (in deze zaak is dit overigens geen geschilpunt en zal dan ook niet worden behandeld).
V. Het vijfde middel, inhoudende dat de in geschil zijnde renteaftrekbeperking van artikel 10a Wet Vpb in strijd is met EU‑recht, leidt de Hoge Raad tot het stellen van de volgende prejudiciële vraag:
“Moeten de artikelen 43 en 48 EG (thans 49 en 54 VWEU), aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan een in een lidstaat gevestigde moedervennootschap met betrekking tot een geldlening die verband houdt met een kapitaalstorting in een dochtervennootschap in een andere lidstaat, geen aftrek van rente is toegestaan, terwijl die aftrek wel zou kunnen worden genoten indien die dochtervennootschap zou zijn opgenomen in een fiscale eenheid – met de kenmerken als die van de Nederlandse fiscale eenheid - met die moedervennootschap omdat alsdan door de consolidatie geen verband met een zodanige kapitaalstorting is waar te nemen?”
4.2.3.Het Hof van Justitie EU heeft op 22 februari 2018 de prejudiciële vraag als volgt beantwoord:
“51 Uit het voorgaande volgt dat op de in zaak C-398/16 gestelde vraag moet worden geantwoord dat de artikelen 49 en 54 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan een in een lidstaat gevestigde moedervennootschap met betrekking tot een geldlening die bij een verbonden vennootschap wordt aangegaan met het oog op de financiering van een kapitaalstorting in een dochtervennootschap die in een andere lidstaat is gevestigd, geen aftrek van rente wordt toegestaan terwijl, indien die dochtervennootschap in dezelfde lidstaat zou zijn gevestigd, de moedervennootschap die aftrek wel zou kunnen genieten door met de dochtervennootschap een fiscaal geïntegreerde eenheid te vormen.”
4.2.4.De Hoge Raad heeft vervolgens op 19 oktober 2018 eindarrest gewezen en heeft het volgende overwogen:
“2.1. Middel V behelst een beroep op artikel 43 en/of 56 EG (thans artikel 49 en/of 63 VWEU). Voor de beantwoording van de vraag of de renteaftrekbeperking van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2004; hierna: de Wet) in strijd komt met een van deze bepalingen is in de eerste plaats van belang of die renteaftrekbeperking ook van toepassing zou zijn wanneer belanghebbende met [E] een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet zou hebben gevormd.