Conclusie
verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
adv.: mr. K. Aantjes
eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
adv.: mr. R.P.J.L. Tjittes
1.Feiten en procesverloop
[betrokkenen 1 en 2]) gedagvaard. [betrokkenen 1 en 2] hebben vervolgens, in verband met de overdracht van hun perceel aan [verweerder] , [verweerder] in vrijwaring opgeroepen. In hoger beroep wordt uiteindelijk alleen nog geprocedeerd tussen [eiser] en [verweerder] . Voor zover het (omvangrijke) procesverloop betrekking heeft op de vorderingen tegen [betrokkenen 1 en 2] zal dit slechts kort samengevat worden weergegeven.
perceel [002]) en het daarachter gelegen perceel met het (kadastrale) nummer [003] (hierna:
perceel [003]).
perceel [004]). Dit gebruik betrof de strook grond die links is gelegen naast de woning op dit perceel (bezien vanaf [a-straat] ) en in het verlengde daarvan. [3]
primaireen buurweg,
subsidiaireen erfdienstbaarheid van weg, dan wel
meer subsdiaireen noodweg, en
primairdat sprake is van een uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende bestemming van de weg tot buurweg als bedoeld in art. 719 (oud) BW, omdat de weg sinds jaar en dag als uitweg voor perceel [003] is gebruikt. [12] Subsidiairdoet [eiser] een beroep op het ontstaan van een erfdienstbaarheid van weg door verjaring op grond van art. 5:72 jo. 3:99 BW, dan wel (als hem geen beroep op de goede trouw toekomt) art. 3:105 jo. 3:306 BW. Ten aanzien van het beroep op art. 3:105 jo. 3:306 BW heeft [eiser] betoogd dat de verjaringstermijn van 20 jaar reeds voor 1992 is aangevangen, omdat sprake was van een voortdurende en zichtbare gebruikstoestand. [13] Meer subsidiairstelt [eiser] zich op het standpunt dat sprake is van een noodweg als bedoeld in art. 5:57 BW over de bestaande uitweg op perceel [004] . [14]
vonnis in incident van 28 maart 2012 [17] , [betrokkenen 1 en 2] toegestaan [verweerder] in vrijwaring op te roepen.
in de hoofdzaakgemotiveerd verweer gevoerd. Ook hebben zij [verweerder] in vrijwaring gedagvaard.
In de vrijwaringvorderen [betrokkenen 1 en 2] [verweerder] te veroordelen tot hetgeen waartoe [betrokkenen 1 en 2] in de hoofzaak mochten worden veroordeeld. [18]
eindvonnis van 3 juli 2013 [20] heeft de rechtbank zowel de vorderingen van [eiser] in de hoofdzaak als de vorderingen van [betrokkenen 1 en 2] in de vrijwaring afgewezen.
als was er sprake van een erfdienstbaarheid van weg. Uit het gebruik van de weg kan dan ook niet het vermoeden worden afgeleid dat door een daarop gerichte (stilzwijgende) wilsverklaring door bestemming een
buurwegis ontstaan (rov. 9.3.1).
vestiging(rov. 10). Vervolgens heeft de rechtbank, kort samengevat, geoordeeld dat ook geen erfdienstbaarheid is ontstaan door verjaring op grond van art. 3:99 BW, omdat [eiser] wist althans behoorde te weten dat de erfdienstbaarheid niet is gevestigd door inschrijving en daarom geen sprake is van bezit te goeder trouw (rov. 10.1.1). Met betrekking tot het beroep van [eiser] op extinctieve verjaring (art. 3:105 jo. 3:306 BW) heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de bevrijdende verjaringstermijn van 20 jaar is aangevangen vóór 1992. Voor zover de termijn na 1992 wel zou zijn aangevangen heeft tijdige stuiting plaatsgevonden door plaatsing van de schutting (rov. 10.2).
de volgorde van zijn eis gewijzigd, in die zin dat hij
primaireen verklaring voor recht vordert dat sprake is van een erfdienstbaarheid van weg en
subsidiairdat sprake is van een recht van buurweg. [21]
grief 1heeft [eiser] (voor het eerst in hoger beroep) aangevoerd dat sprake is van een erfdienstbaarheid door
bestemmingop de voet van art. 747 (oud) BW. [22] De
grieven 2 en 3zijn gericht tegen de verwerping van het beroep op het ontstaan van een erfdienstbaarheid van weg door verjaring, de
grieven 4, 5 en 6tegen het oordeel dat geen sprake is van een buurweg. [23]
schorsing van de procedure ex art. 353 jo. 225 Rvgevorderd, wegens het ophouden van de betrekking waarin [betrokkenen 1 en 2] het geding voerden. Nadat [eiser] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het schorsingsverzoek, heeft het hof, bij
arrest in het incident tot schorsing ex art. 225 Rv van 29 juli 2014, [24] verstaan dat de zaak geschorst is.
eis gewijzigd. De gewijzigde eis luidt, samengevat:
exceptie van onbevoegdheid c.q. niet-ontvankelijkheidopgeworpen. Ook heeft hij zich verzet tegen de eiswijziging van [eiser] .
arrest in het incident van 27 september 2016, [26] het door [verweerder] gedane beroep op onbevoegdheid/niet-ontvankelijkheid alsmede diens bezwaar tegen de eiswijziging verworpen. [27]
tussenarrest van 13 februari 2018 [28] (hierna ook:
TA1) heeft het hof in de eerste plaats vastgesteld dat [eiser]
géén grievenheeft gericht tegen (i) het oordeel van de rechtbank dat het beroep op een noodweg faalt en (ii) de constatering van de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat geen erfdienstbaarheid van weg is ontstaan door
vestiging(rov. 4.3-4.4).
voortdurende en zichtbareerfdienstbaarheid ontstond (HR 30 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2563,
NJ1999, 477). Op grond van art. 69 aanhef en sub a Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna:
Overgangswet NBW) blijven de vóór 1 januari 1992 door bestemming ontstane erfdienstbaarheden hun kracht behouden na 1 januari 1992 (rov. 4.6).
voortdurendindien zij worden uitgeoefend zonder dat daartoe steeds aan de zijde van de eigenaar van het heersend erf een handeling nodig is, die rechtstreeks tot uitoefening van de erfdienstbaarheid strekt (art. 724 lid 3 (oud) BW). Voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid van weg is naar haar aard telkens (hernieuwde) menselijke activiteit vereist, zodat in beginsel niet is voldaan aan het vereiste van voortdurendheid. Voor het maken van een uitzondering daarop, zoals aanvaard in HR 27 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2147,
NJ1997, 496 (
Dilweg/Van den Besselaar), ziet het hof geen aanleiding. In die zaak was sprake van een bijzondere situatie en uit het door [eiser] gestelde blijkt niet van een daarmee gelijk te stellen situatie ten tijde van de splitsing (rov. 4.7).
Verkrijgende verjaringontstaat na tien jaar onafgebroken bezit
te goeder trouw(art. 3:99 BW). Daarvoor is nodig dat de verkrijger zich als rechthebbende beschouwt en ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen (art. 3:118 BW). Ten aanzien van erfdienstbaarheden betekent dit in de regel dat sprake moet zijn van een akte van vestiging met een gebrekkige titel of leveringshandeling, althans van een beoogde akte van vestiging die door een fout van de notaris niet tot stand is gekomen (HR 5 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6588,
NJ2010, 294). Van een zodanige situatie is hier geen sprake (rov. 4.9);
niet te goeder trouw. De verjaringstermijn vangt aan op de dag nadat de niet-rechthebbende bezitter is geworden (art. 3:314 lid 2 BW) en bedraagt 20 jaar (art. 3:306 BW) (rov. 4.10);
Voetpaden, dreven of wegen aan verscheidenen geburen gemeen, en welke hun tot eenen uitweg dienen, kunnen niet dan met gemeene toestemming worden verlegd, vernietigd of tot een ander gebruik gebezigd, dan waartoe dezelve zijn bestemd geweest.” Deze bepaling is met de invoering van het nieuwe BW per 1 januari 1992 komen te vervallen. De bij invoering van het nieuwe BW bestaande buurwegen zijn op grond van art. 160 Overgangswet NBW blijven bestaan (rov. 4.13);
ontstaanvan een buurweg. Volgens de jurisprudentie ontstond een buurweg door bestemming en wel door de (subjectieve)
bestemmingdie aan de weg is gegeven door de rechthebbende(n). De bestemming tot buurweg behoeft niet expliciet te zijn gegeven, maar kan ook worden afgeleid uit feitelijke omstandigheden, waarbij van belang kan zijn de wijze waarop de weg pleegt te worden gebruikt. Dat neemt niet weg dat de beslissing omtrent het bestaan en de omvang van een recht van buurweg moet worden ontleend aan de aan het betrokken perceel gegeven bestemming. Het enkele gedogen door of vanwege de eigenaar van een weg van het gebruik daarvan door een buurman, brengt nog niet met zich dat de weg tot buurweg wordt bestemd (HR 3 december 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB6780 en HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9402) (rov. 4.13);
vermoedenop dat van (een bestemming tot) een buurweg sprake is (HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9402). Aangezien de buurweg voor 1 januari 1992 moet zijn ontstaan, is alleen doorslaggevend de situatie zoals die bestond voor deze datum (rov. 4.14);
bestaanvan een buurweg, behoudens tegenbewijs door [verweerder] , gegeven. Daarbij is echter wel van belang wat de
omvangis van dat recht van buurweg. Uit de verklaringen blijkt dat het gebruik altijd een incidenteel karakter heeft gehad, met name bedoeld was om hobbymatige activiteiten van [familie 1] mogelijk te maken, en zeker niet bestond uit dagelijks rijden met auto’s (rov. 4.18).
tussenarrest van 4 december 2018 [32] (hierna ook:
TA2) heeft het hof
in het incidentde provisionele vordering van [eiser] afgewezen.
In de hoofdzaakheeft het hof, samengevat, het volgende overwogen:
meer omvatdan het hof op basis van de verklaringen heeft aangenomen. De contra-enquête kan slechts tot inzet hebben de vraag of sprake was van een uitdrukkelijke of stilzwijgende bestemming. Wat het bestaan en de omvang van de buurweg betreft, rusten stelplicht en bewijslast op [eiser] . Voor zover [eiser] wenst aan te tonen dat de buurweg meer omvat dan blijkt uit de door hem overgelegde verklaringen, had het op zijn weg gelegen ter zake getuigenbewijs aan te bieden dat voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld. Een zodanig bewijsaanbod ontbreekt (rov. 2.4).
eindarrest van 4 februari 2020 [33] (hierna ook:
EA) heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen:
toev. A-G) dat geen erfdienstbaarheid door vestiging is ontstaan. [eiser] verwijst daarbij naar door hem overgelegde notariële aktes van 17 oktober 1940 [34] en 25 oktober 1952. [35] Ook verzoekt [eiser] het hof om terug te komen van zijn bindende eindbeslissingen in rov. 4.9 en 4.11 TA1, dat geen erfdienstbaarheid door verkrijgende respectievelijk bevrijdende verjaring is ontstaan (rov. 2.2);
erfdienstbaarheid van wegbestond ten gunste van hun perceel en ten laste van het perceel van [verweerder] , en dat het subsidiaire standpunt van [eiser] , dat de rechtsvoorgangers van [eiser] tezamen met die van [verweerder] de weg
tot buurweg hebben bestemd, zich daarmee niet verdraagt (rov. 2.10);
NJ1967, 41). Het gebruik onder (b) is ook al voor de afsluiting van de weg al lange tijd niet meer aan de orde is geweest en wordt ook niet door [eiser] gewenst. Wat betreft het gebruik onder (a) geldt dat er nu geen moestuin is op perceel [003] en dat het bereiken van een eventueel aan te leggen moestuin ook mogelijk is via de voetgangersbrug. Daarmee resteren als voornaamste doelen het gebruik onder (c) en (d). Het procesbelang van [eiser] is daartoe beperkt (rov. 2.15).
2.Bespreking van het principale cassatieberoep
onderdelen I t/m IIIzien op overwegingen van het hof in TA1, TA2 en het EA met betrekking tot het primaire beroep van [eiser] op een erfdienstbaarheid van weg. Met
onderdeel IVwordt opgekomen tegen overwegingen van het hof die de omvang van het recht van buurweg betreffen.
Onderdeel Vricht zich tegen het oordeel van het hof dat het beroep van [eiser] op het recht van buurweg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en misbruik van recht oplevert.
Onderdeel VIis een voortbouwklacht.
hoofdklachtdat rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is dat het hof in TA1, TA2 en het EA geen erfdienstbaarheid van weg ten laste van perceel [004] en ten behoeve van perceel [003] heeft vastgesteld.
nadere uitwerking en toelichtingbij het onderdeel lees ik vervolgens
drie concrete klachten.
eerste klacht(
procesinleiding, p. 3 bovenaan) luidt dat het hof heeft miskend dat hetgeen door [eiser] is aangevoerd geen andere conclusie toelaat dan dat een erfdienstbaarheid van weg ten laste van perceel [004] en ten gunste van perceel [003]
is gevestigd.Het onderdeel verwijst in dit verband naar:
door vestiging,en daartoe (o.a.) verwezen naar de (voor het eerst bij deze memorie na enquête overgelegde) akte van 25 oktober 1952. [37] Naar de – – onbestreden – vaststelling van het hof (EA, rov. 2.2 jo. 2.1) heeft hij daarmee alsnog een grief aangevoerd tegen het (onbestreden) oordeel van de rechtbank (waarover rov. 4.4 TA1) dat geen erfdienstbaarheid door vestiging is ontstaan. Het hof heeft daarop geoordeeld dat deze nieuwe grief niet wordt toegelaten omdat – kort gezegd – geen aanleiding bestaat voor een uitzondering op de twee-conclusieregel in hoger beroep (EA, rov. 2.5-2.6). Reeds op dit – met onderdeel II tevergeefs bestreden [38] – oordeel stuit de klacht af.
vestiging. Deze omstandigheid is door [eiser] aangevoerd in het kader van zijn beroep op het ontstaan van een erfdienstbaarheid door
verkrijgende verjaring(art. 3:99 BW) en de daarvoor vereiste goede trouw. [39]
bevoorrecht met de erfdienstbaarheid van weg over de Oostkant van het ten westen aangrenzend perceel [gemeente] sectie [001] nummer [006] , eigen aan [betrokkene 3] naar en van [a-straat]”. [40] Voor zover het onderdeel aldus moet worden begrepen dat het hof heeft miskend dat deze vermelding (betreffende het vermeende heersend erf), in combinatie met de verwijzing in de aankomsttitel van [betrokkenen 1 en 2] naar vroegere titels van aankomst en hun vermelding van een erfdienstbaarheid (ten laste van het vermeende dienend erf), rechtens voldoende zou zijn voor
de vestigingvan een erfdienstbaarheid, gaat het onderdeel uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft dit onderkend in EA rov. 2.6, laatste zin, waar het overweegt dat de vestigingsakte waaruit de vestiging van de erfdienstbaarheid zou moeten blijken nog steeds niet is overgelegd, zodat toelating van de grief ook niet tot een ander oordeel zou hebben geleid. Tegen dit oordeel als zodanig is bovendien geen klacht gericht.
tweede klacht(
p.i., p. 3, 2e tekstblok) heeft het hof miskend dat de aankomsttitels waarin wordt vermeld dat het aan [verweerder] in eigendom toebehorende perceel is bezwaard met een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het aan [eiser] toebehorende perceel, moeten worden aangemerkt als een
derdenbedingals bedoeld in art. 6:253 BW. Het onderdeel erkent dat [eiser] hierop in feitelijke instanties geen beroep heeft gedaan, maar stelt dat het hof op grond van art. 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden had moeten aanvullen. [41]
rechtsgrondenaanvult, maar alleen indien partijen zelf alle
(rechts)feitenhebben gesteld die nodig zijn voor een beroep op die rechtsgrond (de zogenoemde
feitelijke grondslag). [42]
p.i., p. 3, 3e tekstblok) dat [verweerder] en zijn rechtsvoorgangers zich in ieder geval jegens [eiser] en zijn rechtsvoorgangers hadden en hebben te houden aan de bepaling in de aankomsttitels, dat het aan [verweerder] en zijn rechtsvoorgangers toebehorende perceel aan de oostkant is bezwaard met een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het aan [eiser] en zijn rechtsvoorgangers in eigendom toebehorende perceel.
op grond waarvan[verweerder] zich jegens [eiser] heeft te houden aan de bepaling in de aankomsttitels en in welk opzicht het hof het recht heeft geschonden. Voor zover is bedoeld een motiveringsklacht aan te voeren, vermeldt de klacht niet waar in de gedingstukken een dergelijke stelling door [eiser] is aangevoerd.
hoofdklachtuit
onderdeel IIbestempelt als rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk de overwegingen en beslissingen van het hof in rov. 2.6 en 2.7 EA [44] , waarin het hof, zakelijk weergegeven, (a) de aanvullende grief van [eiser] tegen het uitgangspunt dat geen erfdienstbaarheid door vestiging is ontstaan, in strijd met de twee-conclusieregel heeft geacht, respectievelijk (b) heeft geweigerd om terug te komen van zijn bindende eindbeslissing als vervat in rov. 4.9 TA1.
In rov. 2.2 stelt het hof vast dat [eiser] in zijn memorie na enquête alsnog een grief aanvoert tegen het uitgangspunt (waarover rov. 4.4 TA1) dat geen erfdienstbaarheid is ontstaan door vestiging.
Ook stelt het hof vast dat [eiser] het hof verzoekt terug te komen van zijn bindende eindbeslissingen in rov. 4.9 en 4.11 TA1, inhoudende dat geen erfdienstbaarheid door verkrijgende respectievelijk bevrijdende verjaring is ontstaan (rov. 2.2).
Vervolgens vermeldt het hof het juridisch kader met betrekking tot de leer van de bindende eindbeslissing (rov. 2.3-2.4) respectievelijk de twee-conclusieregel in hoger beroep (rov. 2.5).
eerste klachtvan onderdeel II (
p.i., p. 3) keert zich, zo begrijp ik, tegen het niet toelaten van de nieuwe grief tegen het oordeel van de rechtbank dat niet een erfdienstbaarheid is ontstaan door vestiging (rov. 2.6 EA). Volgens deze klacht heeft het hof miskend dat de na de enquête opgedoken transportakte van 17 oktober 1940 voldoende samenhang heeft met de aanvankelijk aangevoerde grieven en het daarover gevoerde partijdebat. Voorts staat de twee-conclusieregel er volgens het onderdeel niet aan in de weg dat [eiser] in de memorie na enquête nieuwe feiten en bewijsstukken mocht aandragen. Ook mocht het hof niet de eis stellen dat [eiser] zou toelichten waarom niet eerder een beroep op de akte van 25 oktober 1952 is gedaan. Het hof heeft deze nieuwe ontwikkelingen van feitelijke aard ten onrechte niet in zijn beoordeling betrokken. Deze hadden voor het hof aanleiding moeten zijn om van zijn eerdere bindende eindbeslissing terug te komen, aldus de eerste klacht van onderdeel II.
eerste klacht(
p.i., p. 3) zich
tevensricht tegen rov. 2.7, waarin het hof weigert om terug te komen van zijn bindende eindbeslissing inzake het ontbreken van goede trouw (rov. 4.9 TA1), faalt die klacht eveneens.
[…] /Gemeente Voorst. [48] Ook op dit punt geldt dat het oordeel van de rechter neerkomt op een afweging van het belang van een voortvarende en doelmatige procesvoering en het belang van een juridisch en feitelijk deugdelijke uitspraak [49] en dat dit aan de feitenrechter voorbehouden oordeel in cassatie slechts beperkt kan worden getoetst. De klacht maakt niet duidelijk op welke gronden het hof bij de toepassing van genoemde maatstaf in rov. 2.7 zou zijn tekortgeschoten.
p.i., p. 4, 2e tekstblok) is in de nadere uitwerking en toelichting bij onderdeel II een klacht gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.9 TA1. Voor de duidelijkheid citeer ik ook de voorafgaande overweging:
Erfdienstbaarheid door verjaring?
grief 2) en dat [eiser] niet te goeder trouw was (
grief 3). (…)
bezitter te goeder trouw. Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen (art. 3:118 lid 1 BW).
hoofdklachtdat rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is (i) het oordeel van het hof in (de hiervoor onder 2.31 geciteerde) rov. 4.9 TA1, dat geen sprake is van een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid en dat deze niet door verjaring is ontstaan, alsmede (ii) dat dat het hof daarop in het EA niet is teruggekomen.
eerste klacht(
p.i., p. 5, 1e tekstblok) heeft het hof miskend dat de onderhavige zaak vergelijkbaar is met de situatie uit het arrest
Dilweg/Van den Besselaar [54] , waarin uw Raad een uitzondering heeft aanvaard op het uitgangspunt dat een erfdienstbaarheid van weg niet voortdurend is. Het onderdeel verwijst daarbij naar de volgende omstandigheden:
moestworden gemaakt van de weg. [55]
een niet voortdurende en niet zichtbare erfdienstbaarheid zoals die van weg”. [56] Het onderdeel strekt tot betoog dat het hof in dit specifieke geval een uitzondering had moeten aannemen op het uitgangspunt dat een erfdienstbaarheid van weg niet voortdurend is, zoals dat ook aan de orde was in het arrest
Dilweg/Van den Besselaar, als gevolg waarvan het hof had moeten oordelen dat een erfdienstbaarheid van weg door verjaring is ontstaan.
rov. 4.7TA1, dat het hof geen aanleiding ziet om [eiser] te volgen in diens betoog dat in dit geval een uitzondering moet worden aanvaard op de regel dat een erfdienstbaarheid van weg niet voortdurend is, zoals bedoeld in HR 27 september 1996,
NJ1997/496. [57] Tegen dit oordeel als zodanig is geen klacht gericht. Datzelfde geldt voor het oordeel van het hof in rov.
4.11TA1, waarin het hof eveneens komt tot verwerping van het betoog van [eiser] dat voor 1 januari 1992 sprake was van een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid. [58]
bestemming,en
verjaring.
voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheidontstond.
voortdurende en zichtbareerfdienstbaarheden door verjaring ontstaan (art. 744 en 746 (oud) BW). Dit komt ongeveer neer op erfdienstbaarheden tot het dulden van werken. [60]
zichtbareerfdienstbaarheden (art. 725 lid 2 (oud) BW) werd gesproken wanneer enig blijvend uitwendig teken op het bestaan van de erfdienstbaarheid wees (zoals een deur, venster of waterleiding).
voortdurendeerfdienstbaarheden (art. 724 lid 2 (oud) BW) werden aangemerkt erfdienstbaarheden voor de uitoefening waarvan geen menselijke activiteit nodig is (zoals de erfdienstbaarheid van waterloop, gootrecht of uitzicht). De menselijke activiteit moest betrekking hebben op de rechtstreekse uitoefening van de erfdienstbaarheid. [61]
niet-voortdurendeerfdienstbaarheid, omdat er steeds een menselijke handeling voor nodig is (art. 724 lid 3 (oud) BW). [62]
Dilweg/Van den Besselaar [63] heeft uw Raad een uitzondering aanvaard op het onder het oude recht gelden uitgangspunt dat een erfdienstbaarheid van weg niet kon worden verkregen door verjaring of bestemming omdat die als
niet voortdurendwerd aangemerkt.
nietvoordeed een bijzondere situatie als in het arrest van 27 september 1996 aan de orde was en die een uitzondering rechtvaardigde op de regel dat een erfdienstbaarheid van weg of overpad niet voortdurend is in de zin van art. 744 (oud) BW.
nietvoortdurend is, en dat het feit dat sprake is van een poort of deur op de erfgrens en een pad of weg dat/die naar deze poort of deur leidt (de “gewone” situatie bij een erfdienstbaarheid van overpad of weg), niet voldoende is voor een uitzondering op deze hoofdregel. Daarvoor is meer nodig en moet duidelijk sprake zijn van een bijzondere situatie.
p.i., p. 5, 2e tekstblok) dat het hof in het EA van, zo begrijp ik, zijn beslissingen in rov. 4.9 en 4.11 TA1 had moeten terugkomen. Daartoe wordt verwezen naar de verklaring van [getuige 5] , inhoudende dat:
goede trouwals vereist door art. 3:99 BW en dit verzoek als zodanig beoordeeld (EA, rov. 2.7). Tegen deze uitleg en afhandeling zijn in cassatie geen klachten gericht. Daarop stuit de onderhavige klacht met betrekking tot rov. 4.9 TA1 reeds af.
hoofdklachtuit
onderdeel IVluidt dat de beslissing van het hof in rov. 4.18 TA1, rov. 2.2, 2.3 en 3.4 TA2 en rov. 2.15 EA, dat het recht van buurweg in de door het hof geformuleerde zin zou kunnen en moeten worden beperkt, rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk is.
nadere uitwerking en toelichtingis
ten eersteaangevoerd dat het hof heeft miskend dat de omvang van de buurweg niet kan worden beperkt op de grond dat op enig moment ná 1 januari 1992 bepaalde vormen van gebruik niet meer aan de orde waren, omdat – zoals het hof zelf in rov. 4.14 TA1 heeft overwogen – alleen doorslaggevend is de situatie zoals die bestond vóór 1 januari 1992.
ontstaanvan buurwegen opgenomen. Uit rechtspraak van uw Raad [68] volgt dat een buurweg kon ontstaan door (de subjectieve)
bestemmingdoor de eigenaar/eigenaren [69] van het perceel of de percelen waarover de weg loopt, tot gemeenschappelijk gebruik door de naburen, mits de weg overigens voldoet aan in art. 719 (oud) BW genoemde voorwaarden. Deze bestemming tot buurweg moet dus vóór 1 januari 1992 hebben plaatsgevonden. [70]
omvangvan het recht van buurweg is bepalend de subjectieve bestemming door de eigenaar/eigenaren. [71]
bestaanvan een buurweg, behoudens tegenbewijs door [verweerder] , is gegeven, maar dat daarbij wel van belang is wat de
omvangis van dat recht van buurweg. Het hof overweegt dat uit de verklaringen blijkt dat het gebruik altijd een incidenteel karakter heeft gehad, met name was bedoeld om hobbymatige activiteiten van [familie 1] mogelijk te maken, en zeker niet bestond uit dagelijks rijden met auto’s.
provisionele vorderingvan [eiser] , overwogen dat vast staat dat, indien al sprake is van een buurweg ( [verweerder] wordt nog tot tegenbewijs toegelaten), de omvang daarvan beperkt is en deze zich niet uitstrekt tot het vervoer van ladingen hout, zonnepanelen, grond of bouwmaterialen.
omvangvan het gebruik waartoe de buurweg is bestemd, beperkt is tot het onder (a), (b), (c) en (d) genoemde gebruik. Vervolgens heeft het hof overwogen dat het
procesbelangvan [eiser] beperkt is tot het gebruik onder (c) en (d), omdat het gebruik onder (b) al lange tijd niet meer aan de orde is en ook niet door [eiser] wordt gewenst en het gebruik onder (a) thans eveneens niet aan de orde is en het bereiken van een eventueel aan te leggen moestuin ook mogelijk is via de voetgangersbrug.
omvangvan een recht van buurweg slechts bepalend is de (subjectieve) bestemming die door de eigenaar aan de buurweg is gegeven; evenmin heeft het miskend dat zonder (expliciete of stilzwijgende) toestemming van de buurman die gerechtigd is tot het gebruik van de buurweg, de omvang van het recht van buurweg niet beperkt kan worden geoordeeld op de enkele grond dat een bepaald gebruik op enig moment niet aan de orde is (zie hiervoor onder 2.64). Het hof heeft die omvang immers rechtens vastgesteld op de onder (a) t/m (d) genoemde vormen van gebruik (rov. 2.15 EA). Het heeft echter vervolgens, kennelijk met toepassing van art. 3:303 BW (‘
geen belang, geen actie’), geoordeeld dat de ter zake gevorderde verklaring voor recht niet kan worden toegewezen voor zover het de onder (a) en (b) genoemde vormen van gebruik betreft. Tegen de toepassing van art. 3:303 BW en het oordeel dat bij een verklaring voor recht op laatstgenoemde punten geen belang bestaat, is echter geen klacht gericht.
eerste klachtfaalt.
tweede klachtis – naar ik begrijp – aangevoerd dat, als ná 1 januari 1992 op andere wijze gebruik is gemaakt van de buurweg, dit eveneens relevant is voor de invulling van het recht van buurweg.
hoofdklachtdat de overwegingen en beslissingen van het hof in rov. 2.16, 2.18 en 2.19 EA, waarin het hof heeft geoordeeld dat het beroep van [eiser] op het recht van buurweg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn.
nadere uitwerking en toelichtingbij het onderdeel is
in de eerste plaatsaangevoerd dat door [verweerder] niet is gesteld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het belang van [verweerder] als eigenaar moet wijken voor het belang van [eiser] , maar dat hij slechts zeer terloops heeft opgemerkt dat wanneer de belangen van beide partijen tegenover elkaar worden gezet, het onaanvaardbaar is wanneer het belang van [verweerder] als eigenaar moet wijken voor het belang van [eiser] als hobbyist (MvA, nr. 54).
p.i., p. 6, 3e tekstblok, slot) klaagt het onderdeel dat het vermeende beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid door [verweerder] is gedaan in de memorie van antwoord. Dit was in beginsel het laatste processtuk dat in hoger beroep kon worden genomen, zodat [eiser] daar niet meer op mocht reageren. Volgens vaste rechtspraak [80] heeft de omstandigheid dat een appellant niet meer op de memorie van antwoord heeft gereageerd tot gevolg dat de appelrechter hetgeen (voor het eerst) bij de memorie van antwoord is aangevoerd, niet als onweersproken als vaststaand mag aannemen, aldus het onderdeel.
in de derde plaats (p.i., p. 6-7), is aangevoerd dat de door het hof in rov. 2.18 EA genoemde omstandigheden (op zichzelf genomen, maar ook in onderling verband) onvoldoende zijn voor het oordeel dat het beroep van [eiser] op het recht van buurweg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en misbruik van bevoegdheid oplevert. Dit mede gezien:
“met inachtneming van de terughoudendheid die hier is geboden”). Het oordeel van het hof geeft ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de maatstaf die geldt voor een beroep op misbruik van recht ex art. 3:13 BW.
nieteen beroep gedaan op de omstandigheid dat [betrokkenen 1 en 2] [verweerder] voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst over de aanspraken van [eiser] hebben geïnformeerd. Genoemde rov. 7.1 van het vonnis van 3 juli 2013 ziet op de stelling van
[betrokkenen 1 en 2]– in de
vrijwaring– dat zij [verweerder] voorafgaande aan het sluiten van de koopovereenkomst hebben geïnformeerd omtrent alle aanspraken van [eiser] . Op de genoemde vindplaats in het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 6 november 2018 (p. 3) [83] is de verklaring van
[verweerder]opgetekend dat hij het perceel heeft gekocht terwijl hij wist dat er een vordering aanhangig was.
derdeklacht uit onderdeel V faalt.
onderdeel VIhoudt in dat gegrondbevinding van (één van) de middelonderdelen tevens rov. 4.18 TA1, rov. 2.1-2.3 TA2 en rov. 2.13, 2.15, 2.20 en het dictum van het EA vitieert.