ECLI:NL:GHARL:2014:6082

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
200.136.482-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over buurweg en erfdienstbaarheid met schorsing van de procedure

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren, betreft het een geschil over de aanwezigheid van een buurweg, erfdienstbaarheid van weg, en een noodweg over het perceel van de geïntimeerden. De appellant, die aan de ene kant woont, heeft de geïntimeerden, die aan de andere kant wonen, in rechte betrokken. Tijdens de procedure in eerste aanleg is een van de betrokken percelen verkocht, wat leidde tot een incident tot schorsing van de procedure. De verkopende partij heeft in hoger beroep de schorsing ingeroepen, maar het verzet van de andere partij faalt. Het hof oordeelt dat de schorsingsbevoegdheid niet vervalt wanneer het geschil in een volgende instantie wordt voortgezet, ook al heeft de verkopende partij in eerste aanleg de koper in vrijwaring opgeroepen.

De zaak is behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 29 juli 2014 uitspraak heeft gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de schorsing van het geding op naam van de oorspronkelijke partij voortgezet moet worden, ondanks de verkoop van het perceel. De appellant heeft betoogd dat de schorsing zijn procesbelangen schaadt, maar het hof oordeelt dat dit speculatief is en dat de schorsing bedoeld is voor beraad. De conclusie van het hof is dat het verzet van de appellant tegen de schorsing van het geding wordt verworpen, en dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. De zaak is geschorst met ingang van 6 mei 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.136.482/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/117370 / HA ZA 12-14)
arrest van de eerste kamer van 29 juli 2014 in het incident tot schorsing ex art. 225 Rv in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
tevens verweerder in het incident,
in eerste aanleg eiser in de hoofdzaak,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.M.E. Hamming, kantoorhoudend te Drachten,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

laatstelijk wonende te [woonplaats],
hierna:
[geïntimeerde 1],
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
hierna:
[geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
tevens eisers in het incident,
in eerste aanleg gedaagden in de hoofdzaak,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. J.H. Hemmes, kantoorhoudend te Assen.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
Het gaat het in deze zaak - kort gezegd - om het volgende. [appellant] en [geïntimeerden] waren buren. [appellant] woont aan [adres]. [geïntimeerden] woonden aan [adres]. Partijen hebben een geschil of er al dan niet sprake is van een buurweg, erfdienstbaarheid van weg dan wel een noodweg over het perceel van [geïntimeerden], waar [appellant] gebruik van kan maken. Tevens hebben partijen een geschil over de erfgrens en de walbeschoeiing.
1.2
[appellant] heeft [geïntimeerden] in rechte betrokken. Het geschil tussen partijen is als hoofdzaak bekend bij de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leuwarden (hierna: de rechtbank) onder het in de aanhef vermelde nummer.
1.3
[geïntimeerden] hebben bij incidenteel vonnis (in de hoofdzaak) van 28 maart 2012, gewezen door de toenmalige rechtbank Leeuwarden, sector civiel recht, toestemming verkregen om [betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: [betrokkene]) in vrijwaring op te roepen. De vrijwaringsprocedure is bij de rechtbank bekend onder nummer C/17/119344 / HA ZA 12-118.
1.4
Op 3 juli 2013 heeft de rechtbank eindvonnis gewezen, zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak. In de hoofdzaak zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen en is [appellant] verwezen in de proceskosten van [geïntimeerden] In de vrijwaring is de vordering van [geïntimeerden] afgewezen en zijn [geïntimeerden] veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [betrokkene].

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 1 oktober 2013 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van voormeld eindvonnis van 3 juli 2013, voor zover gewezen in de hoofdzaak, met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 28 januari 2014. De conclusie van de appeldagvaarding luidt:
"(…) dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland (...) van 3 juli 2013 (...) geheel dan wel gedeeltelijk zal vernietigen en opnieuw rechtdoende - al dan niet onder aanvulling c.q. verbetering van de gronden - bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de heer [appellant] alsnog volledig zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde 1] en mevrouw [geïntimeerde 2] in de kosten van beide instanties alsmede in de nakosten voor een bedrag van € 131,= dan wel in geval van betekening € 199,=."
2.2
Bij exploot van 22 oktober 2013 hebben [geïntimeerden] de eerste roldatum vervroegd naar 5 november 2013,
2.3
[appellant] heeft een memorie van grieven, tevens akte wijziging van eis (met twaalf producties) genomen. Ten aanzien van de eiswijziging is in het lichaam van het processtuk vermeld:
"Primair wil [appellant] de volgorde van zijn eis wijzigen, in die zin dat hij eerst een verklaring voor recht vordert dat er sprake is van een erfdienstbaarheid van weg, subsidiair dat er sprake is van een recht van buurweg. Gezien het feit dat [geïntimeerden] reeds in omgekeerde volgorde met deze eisen rekening hebben gehouden, meent [appellant] dat de belangen van [geïntimeerden] hiermee niet geschaad zijn"
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"Dat uw Hof het vonnis op 3 juli 2013 (...) tussen partijen gewezen vernietigd en de vorderingen van [appellant] alsnog toewijst, met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van dit geding, met veroordeling tot terugbetaling hetgeen [appellant] reeds ter zake van de eerste aanleg aan [geïntimeerden] heeft voldaan."
2.4
[geïntimeerden] hebben een akte ex artikel 353 Rv juncto artikel 225 Rv, tevens voorwaardelijke akte uitlating wijziging van eis (met één productie) genomen. In de akte is vermeld dat [geïntimeerden] het perceel [adres] hebben verkocht en op 30 januari 2012 hebben geleverd aan [betrokkene], die thans op laatstgenoemd adres woont. Wegens het ophouden van de betrekking waarin [geïntimeerden] het geding voerden, roepen [geïntimeerden] de schorsing van het geding overeenkomstig art. 225 Rv in. Voorwaardelijk, voor het geval de ingeroepen schorsing niet mocht worden gehonoreerd, merken [geïntimeerden] op zich te refereren aan het oordeel van het hof ten aanzien van de eiswijziging van [appellant].
2.5
[appellant] heeft een akte uitlating verzoek schorsing ex artikel 225 Rv genomen, met conclusie tot afwijzing van het schorsingsverzoek.
2.6
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest in het incident.

3.De beoordeling

3.1
Het hier aan de orde zijnde incident moet worden beoordeeld aan de hand van art. 225 Rv, welke bepaling op grond van art. 353 Rv ook in hoger beroep van toepassing is. In art. 225 Rv is bepaald -voor zover in dit geval relevant- dat grond voor schorsing van het geding is het ophouden van de betrekkingen waarin een partij het geding voerde, hetzij ten gevolge van rechtsopvolging onder algemene titel op een ander, hetzij door een andere oorzaak. De schorsing vindt plaats door betekening van de ingeroepen grond voor de schorsing aan de wederpartij dan wel door een daartoe strekkende akte ter rolle. Bij gebreke hiervan wordt het geding op naam van de oorspronkelijke partij voortgezet.
3.2
Door de verkoop en levering van het perceel [adres] aan [betrokkene] is de betrekking waarin [geïntimeerden] het geding voerden (eigenaren van het perceel grenzend aan dat van [appellant]) opgehouden te bestaan. Dat is ingevolge art. 225 lid 1 sub c Rv een grond voor schorsing van het geding, welke schorsing door [geïntimeerden] conform het bepaalde in art. 225 lid 2 Rv is aangezegd bij akte ter rolle van 6 mei 2014.
3.3
Het doel van de in art. 225 Rv gegeven regeling is onder meer dat een periode van beraad wordt ingelast, bijvoorbeeld om zo nodig de rechtsopvolger onder bijzondere titel in de plaats te stellen van de oorspronkelijke procespartij.
3.4
[appellant] heeft in zijn akte uitlating verzoek schorsing aangevoerd dat de levering van het perceel [adres] aan [betrokkene] reeds hangende het geding in eerste aanleg heeft plaatsgevonden en dat [geïntimeerden] in eerste aanleg geen schorsing hebben aangezegd maar in plaats daarvan [betrokkene] in vrijwaring hebben opgeroepen. Onder deze omstandigheden hebben [geïntimeerden] de schorsingsmogelijkheid prijsgegeven, dan wel is sprake van een gedekt verweer, aldus [appellant].
3.5
Het hof verwerpt deze stellingen van [appellant]. De partij aan wiens zijde een mogelijke oorzaak voor een schorsing opkomt, is niet verplicht om daarvan dadelijk gebruik te maken. Evenmin volgt uit art. 225 Rv dat de bevoegdheid om de schorsing in te roepen vervalt indien het geding in een nieuwe instantie wordt voortgezet, zoals [appellant] kennelijk ingang wil doen vinden. Zolang de partij aan wiens zijde de oorzaak voor de schorsing is opgekomen, de schorsingsmogelijkheid ongebruikt laat, wordt het geding op naam van de oorspronkelijke partij voortgezet. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 13 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1881) en de noot van mr. G.C.C.Lewin bij bedoeld arrest in JBPr 2014/7. Dat [geïntimeerden] in eerste aanleg gebruik hebben gemaakt van de eveneens bestaande mogelijkheid [betrokkene] in vrijwaring op te roepen, wil niet zonder meer zeggen dat [geïntimeerden] daarmee afstand hebben gedaan van de schorsingsmogelijkheid ex art. 225 Rv. Uit de stellingen van [appellant] in zijn akte uitlating verzoek schorsing, noch uit de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van [geïntimeerden] in eerste aanleg, vallen bijzondere omstandigheden af te leiden die tot een ander oordeel aanleiding geven. Het gebruikmaken van de schorsingsmogelijkheid is geen verweer tegen de vorderingen van [appellant], zodat van een gedekt verweer geen spake is.
3.6
Met zijn stelling dat hem bij honorering van het schorsingsverzoek van [geïntimeerden] de mogelijkheid wordt ontnomen om het zijns inziens onjuiste vonnis van de rechtbank aan te tasten en in het bijzonder de proceskostenveroordeling ongedaan te maken, miskent [appellant] dat (ook) hij de bevoegdheid heeft om met inachtneming van het bepaalde in art. 227 Rv het geding te (doen) hervatten.
3.7
Voor zover [appellant] in zijn akte het standpunt huldigt dat hij onredelijk in zijn (processuele) belangen wordt geschaad indien de procedure wordt voortgezet op naam van [betrokkene], merkt het hof op dat dit vooralsnog speculatief is. Zoals vermeld is de periode van de schorsing bedoeld voor beraad. Een mogelijke uitkomst van dit beraad zou kunnen zijn dat [betrokkene] de procedure wenst voort te zetten in de plaats van [geïntimeerden] Eerst indien deze partijwisseling concreet wordt, dient te worden beoordeeld of [appellant] daardoor onredelijk in zijn (processuele) belangen wordt geschaad.
3.8
De conclusie luidt dat het verzet van [appellant] tegen de schorsing van het geding zal worden verworpen.
3.9
Gelet op de aard van dit incident zijn er geen termen voor het uitspreken van een kostenveroordeling ten laste van één van de partijen, zodat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
De beslissing
Het gerechtshof:
in het incident:
verwerpt het verzet van [appellant] tegen schorsing van het geding;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak is geschorst met ingang van 6 mei 2014.
Aldus gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. J.H. Kuiper en mr. H. de Hek, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dinsdag 29 juli 2014 in bijzijn van de griffier.