Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De motivering van de beslissing
grief 1). [appellant] stelt dat beide percelen in 1868 nog in één hand waren en dat toen al gebruik gemaakt werd van de weg om bij het perceel te komen dat thans is genummerd als [001] .
NJ1999,477). Op grond van artikel 69 aanhef en sub a Overgangswet NBW blijven de voor 1 januari 1992 door bestemming ontstane erfdienstbaarheden hun kracht behouden na 1 januari 1992.
NJ1997,496, ziet het hof, anders dan door [appellant] is betoogd, geen aanleiding. Het bijzondere van die zaak was dat het ging om het gebruik, via het lijdend erf, van een deur die zich bevond in een muur welke de beide erven van elkaar scheidde. De eigenaar van het heersend erf kon die deur slechts bereiken door, via een andere, eveneens op de grens van de beide erven in zijn pand aanwezige deur, het lijdend erf te betreden. De erfdienstbaarheid werd dan ook veeleer gekenmerkt door het moeten dulden van de permanente aanwezigheid van de deuren die op het lijdend erf uitkomen, dan door de omstandigheid dat het feitelijk gebruik van beide deuren noodzakelijk met het betreden van het lijdend erf gepaard ging. Uit het door [appellant] gestelde blijkt niet van een daarmee gelijk te stellen situatie ten tijde van de splitsing van de onderhavige percelen, die dan klaarblijkelijk in 1868 zou hebben plaatsgevonden. Het enige dat hij stelt omtrent de situatie in 1868 is dat de weg toen al werd gebruikt om op het huidige perceel [001] te komen. Zijn veronderstelling dat het huidige perceel [001] , dat toen werd gebruikt voor het weiden van vee, afgesloten moet zijn geweest met een hek of versperring is onvoldoende voor het maken van een uitzondering als hiervoor bedoeld.
grief 2) en dat [appellant] niet te goeder trouw was (
grief 3). In de toelichting op grief 3 betoogt [appellant] voorts dat ook als hij niet te goeder trouw is geweest, de verjaring is voltooid omdat het bezit meer dan 20 jaar heeft geduurd (naar het hof begrijpt: handhaving van het beroep op artikel 3:105 BW, zoals gedaan in de inleidende dagvaarding sub 32 en volgende).
NJ2010,294). Van een zodanige situatie is hier geen sprake. Voor zover [appellant] de goede trouw (van hem of zijn rechtsvoorgangers) baseert op zijn stelling dat in de aankomsttitels van [erfgenamen] c.s. en [F] wordt verwezen naar vroegere titels van aankomst en dat daarin (aktes uit 1939 en 1940) wordt vermeld dat het perceel aan de oostkant is bezwaard met een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het naastgelegen perceel, is dat onvoldoende om van goede trouw uit te gaan. Gesteld noch gebleken is dat in de aankomsttitel van [appellant] of zijn rechtsvoorgangers zelf iets is bepaald dat zou kunnen duiden op de (beoogde) vestiging van een erfdienstbaarheid. Voor zover [appellant] of zijn rechtsvoorgangers al kennis hadden genomen van de aankomsttitel van [erfgenamen] c.s. en de oude aktes waarnaar in die akte wordt verwezen, hetgeen is gesteld noch gebleken, is dat onvoldoende voor het aannemen van goede trouw. Grief 3 faalt. Van verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid kan geen sprake zijn. Grief 2 (inzake de bezitseis) behoeft in zoverre geen bespreking.
NJF2011,198. Op grond daarvan zou dan per 1 januari 1993 (zie artikel 93 Overgangswet NBW) de erfdienstbaarheid zijn verkregen ex artikel 3:305 BW. Het hof volgt [appellant] daarin niet. In genoemde uitspraak was sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verdedigbaar was dat de erfdienstbaarheid van uitweg toch zichtbaar en voortdurend was en daarmee vatbaar voor bezit onder het oude recht. Zodanige omstandigheden zijn door [appellant] in dit geval niet althans in onvoldoende mate gesteld. Het enkele gestelde ongestoorde en langdurige gebruik van de weg is daartoe onvoldoende, ook bezien in samenhang met de aanwezigheid van het draaihek aan het einde van de weg dat toegang geeft tot het perceel van [appellant] .
grieven 4, 5 en 6zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een buurweg.
Ik heb daar (toevoeging hof: [a-straat] 10) vanaf m’n zesde tot m’n 17 gewoond (…) Ik herinner me heel goed dat er recht van weg bestond, dat was een gegeven waar ik me altijd heel bewust van geweest ben. Er werd nogal eens over gesproken tussen opa en Pa, en die dingen sla je als kind goed in je geheugen op. Niet altijd even positief natuurlijk als er een vrachtwagen hout voor de pony stal het erf op reed, maar we wisten dat het er bij hoorde, en het is uiteindelijk ook de redenen geweest dat Pa de garage een heel eind van het huis verder achter in de tuin heeft gebouwd, achter het hek wat toegang geeft tot je achtertuin. De oprit naar de garage kon zodoende ook als weg gebruikt worden, we konden er immers toch geen siertuin van maken. Kortom, voor mij was het geen vraag of dit recht bestond, eerder een gegeven."
In 1950 trouwde ik met [I] en woonde vanaf dat moment tot 2002 in het huis aan de [a-straat] nr. 11, vroeger bekend als [b-straat] .
Ik verklaar dat wij (mijn 3 broers en ik) vanaf 1974 twintig jaar een Randmeer hebben
Sinds de jaren 50 ben ik bevriend met de heer [appellant] en in onze jeugd speelden wij veel bij genoemde, diens ouders waren in het bezit van pony’s een paard en een trailerbare zeilboot, ik weet mij te herinneren dat de afvoer van paardemest, aanvoer van hooi en voer, en de aan- en afvoer van de zeilboot, geschiedde over het terrein van de naast gelegen buren t.w. de fam [E] . Ik ben er altijd van uitgegaan dat de fam. [appellant] recht van overpad genoot."
De weg over het perceel [a-straat] 10 is al in ons gebruik sinds ik mij dat kan herinneren en indien er een auto van de familie [E] dan wel later [B+D] op de weg geparkeerd stond dan werd deze op ons verzoek onmiddellijk verwijderd. (…) Onze taak was ondermeer er voor te zorgen dat het benodigde voer zoals balen hooi, zaagsel en winterwortelen van de opslagplaats bij de houtzaak vervoerd werden naar de paardenstallen. In het begin gebeurde dit met een pony kar en bijna wekelijks haalden wij 4 balen hooi per keer op. Later toen wij oud genoeg waren gebeurde dit met een tractor met aanhangwagen. De aanvoer ging altijd over het perceel gelegen aan de [a-straat] 10. Begin jaren zeventig hebben wij als vier broers een zeilboot type randmeer met een trailer aangeschaft welke in het winterseizoen bij de paardenstallen werd gestald. Ook dan werd gebruik gemaakt van de weg van het betreffende perceel. (…) Bij mijn weten gebruikten wij de weg over het perceel alsof het onze weg was, zonder beperkingen."
:
Ondergetekende [O] , zoon van [F1] en [F2] wonende van 1946 tot en met 1956 op de [a-straat] te [A] , verklaart dat volgens zijn geheugen dat toendertijd de Fam. [I] , dle van de weg afkeken links van ons woonde recht op weg had, en daarom zo ook zijn witte 2 deurs ford regelmatig op ons pad parkeerde achter de blauwe identieke auto van mijn vader, behalve op dinsdag en vrijdag, want dan wist dhr. [I] dat mijn vader vroeg naar de veemarkt moest resp. Groningen en Leeuwarden dan parkeerde dhr. [I] links voor het hek buiten het pad, verder wisselden zij de reserve sleutels uit om zo altijd te kunnen vertrekken Regelmatig zag ik de Fam. [I] over ons pad naar hun achterplaats lopen, naar hun pergola( loods) ,waar spullen opgeslagen lagen voor hun boot-fietsen en ponny tuinspullen etc. en om daar te komen hadden zij een sleutel in ons schuurtje hangen om vervolgens hun toegangshek te openen."
De heer [appellant] toonde mij een luchtfoto waarop te zien zijn een drietal huizen langs de [a-straat] te [A] .
Sinds 1985 tot 2010 kwam ik als partner en later echtgenoot van [R] (toevoeging hof: de dochter van [erfgenamen] c.s.) zeer regelmatig naar de [a-straat] 10. De meeste bezoeken vonden plaats in weekeinden in de zomer en in de maand december weekeinden en de feestdagen zelf. Ik heb tijdens mijn bezoek op het adres [a-straat] 10 nooit gezien, dat de oprit van [a-straat] 10 door anderen dan door dhr [B] , bezoek of personeel van [B] voor gemotoriseerd vervoer werd gebruikt."
Als broer en schoonzus van [D] kwamen wij de afgelopen 40 jaar (1970 tm 2009) met enige regelmaat op de [a-straat] 10 te [A] . De regelmaat was ongeveer 1 maal per 2 maanden.
In 1970 zijn wij vanuit het Hotel-Café verhuisd naar de [a-straat] .