7.1 Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat wettig bewijs dat de verdachte één van de inzittenden van de bij de schietincidenten betrokken Audi was en dus één van de schutters, ontbreekt. Daaruit volgt dat de verdachte van de onder A onder 1,2 en 3 tenlastegelegde feiten moet worden vrijgesproken.
De verdediging heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de vaststelling dat sprake was van drie inzittenden in de Audi in belangrijke mate berust op de verklaringen van de getuige [betrokkene 1], die onbetrouwbaar is en leugenachtig heeft verklaard. De verklaringen van [betrokkene 1] kunnen daarom niet voor de bewijsvoering worden gebruikt. Ook de verklaringen van buurtgetuigen bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de vaststelling dat er drie personen in de Audi zaten. De verdachte past niet in het door getuigen gegeven signalement van de schutters. Bovendien duidt het aantal en soort aan de onderhavige zaak te koppelen wapens op twee en niet drie daders. Aangezien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte in de Audi heeft gezeten, komt aan het uitpeilen van zijn telefoon op een paal op de Bok de Korverweg geen belastende betekenis toe. [p. 28]
[…]
Aangetroffen forensisch materiaal (DNA en glas)
De verdachte is op 24 januari 2013 aangehouden en op 25 januari 2013 heeft een doorzoeking plaatsgevonden van de woning aan de [b-straat 1] in [plaats]. Daarbij is onder het matras van het bed in de slaapkamer aan de achterzijde van die woning een zwarte bivakmuts (AAF6494NL) gevonden. Aan de binnenzijde van de mondopening van die muts is een DNA-spoor aangetroffen, waarbij de bevinding van het DNA-onderzoek is dat het meer dan één miljard maal waarschijnlijker als deze bemonstering celmateriaal van [verdachte] bevat dan van een willekeurig ander persoon.
In de onderhavige zaak is, blijkens de verklaringen van in hoofdstuk 3 genoemde getuigen, sprake van twee daders uit de Audi met bivakmutsen op. Gelet daarop is de zwarte bivakmuts, mede in aanmerking genomen dat deze is aangetroffen onder het matras van een bed en als zodanig heimelijk en uit het zicht opgeborgen, op zichzelf beschouwd als een daderspoor aan te merken.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg, en ook ter terechtzitting in hoger beroep, verklaard dat hij op 29 december 2012 in de woning aan de [b-straat 1] te [plaats] verbleef, daar rond 23:00 uur heeft gedoucht en later heeft geslapen. Dat was in de kamer aan de achterzijde, waar hij vaker sliep. De verdachte heeft in die woning verbleven vanaf 6 november 2012 tot 22 januari 2013, waarna hij naar een andere woning is gegaan. Hoewel de verdachte niet heeft ontkend de zwarte bivakmuts wel eens te hebben gedragen, heeft hij ontkend die muts tijdens de tenlastegelegde schietincidenten te hebben gedragen. Voor het aantreffen van die muts onder het matras van het bed, waarin hij naar eigen zeggen ook in de nacht van 29/30 december 2012 heeft geslapen, heeft de verdachte geen verklaring gegeven.
De enkele mededeling dat hij normaal gesproken na het plegen van een crimineel feit alles verbrandt en zeker zo’n muts niet mee zou nemen naar huis, acht het hof daartoe onvoldoende redengevend en wordt daarom ter zijde geschoven.
Ook is een glasdeeltje aangetroffen, afkomstig van de buitenkant van deze zwarte bivakmuts, waarvan vergelijkend glasonderzoek door het NFI heeft uitgewezen dat dit glasdeeltje zowel in brekingsindex als sporenelementsamenstelling overeenkomt met referentieglas van de voorruit (laag A) van de Audi. De overeenkomst van brekingsindex en sporenelementsamenstelling, zoals deze is geconstateerd tussen het glasdeeltje en de Audi-voorruit, is volgens de NFI-deskundige Hordijk zoals door hem weergegeven in het eerder genoemde rapport van 29 april 2013 zeer discriminerend.
Het hof stelt vast dat op de bivakmuts die aan de verdachte kan worden toegeschreven, een glasdeeltje is aangetroffen dat in direct verband kan worden gebracht met de door de daders bij de schietincidenten gebruikte Audi en als zodanig met de tenlastegelegde feiten. Immers, uit het verloop van de gebeurtenissen zoals weergegeven in hoofdstuk 3 volgt dat de daders na de schietincidenten in de Staatsliedenbuurt en op de Haarlemmerweg met de Audi op de Bok de Korverweg zijn aangekomen, waar de auto is achtergelaten en slechts enkele minuten later door de politie is aangetroffen met onder meer - naar later is vastgesteld - schotbeschadigingen in de voorruit, waarbij is vastgesteld dat er vanuit de auto, door de voorruit heen, naar buiten is geschoten. Het hof concludeert daaruit dat het niet anders kan, dan dat het glasdeeltje is vrijgekomen doordat er ten tijde van de tenlastegelegde gebeurtenissen vanuit de Audi door de voorruit heen is geschoten. Dit laatste komt ook overeen met de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3]. Daarbij komt dat het betreffende glasdeeltje is aangetroffen aan de buitenzijde van de bivakmuts, hetgeen past bij een plaats als inzittende van de Audi.
Gebruik [telefoonnummer 4]
Uit hetgeen in hoofdstuk 2 bij de telecomgegevens is weergegeven, blijkt dat het telefoonnummer [telefoonnummer 4] dat ten tijde van de tenlastegelegde feiten in gebruik was bij de verdachte zich op 29 december 2012 om 22:45 uur en om 22:46 uur onder bereik van (het hof begrijpt: aanstraalt op) de zendmast Bok de Korverweg […] te Amsterdam bevond. Het gaat daarbij om een inkomend sms-bericht van een onbekend nummer en een uitgaand gesprek met telefoonnummer [telefoonnummer 1] in gebruik bij [betrokkene 16]. Ook is vastgesteld dat het telefoonnummer [telefoonnummer 4] op 29 december 2012 tussen 20:04 uur en 22:45 uur niet bereikbaar was dan wel stond uitgeschakeld en dat dit telefoonnummer na 22:53 uur niet meer in gebruik is.
Het hof stelt vast dat uit deze telefoongegevens volgt dat de telefoon [telefoonnummer 4] van de verdachte ten tijde van de gebeurtenissen in de Staatsliedenbuurt en op de Haarlemmerweg niet bereikbaar was dan wel uitstond en dat deze telefoon vlak voor het aantreffen door de politie van de Audi op de Bok de Korverweg (om 22:51 uur) een zendmast aldaar aanstraalt. Voor dit aanstralen in de buurt van de plaats waar de Audi door de daders is achtergelaten heeft [verdachte] niet een hem ontlastende verklaring kunnen geven. [p. 28-33]
[…]
Aantreffen vuurwapens langs de vluchtroute
Zoals weergegeven in hoofdstuk 3 zijn in een sloot langs de vluchtroute van de Audi, vier vuurwapens dicht bij elkaar (binnen een straal van 6-10 meter) aangetroffen, te weten twee AK’s, een Glock en een Colt. Uit munitie-wapen vergelijkend onderzoek door het NFI van op verschillende plaatsen delict aangetroffen hulzen en/of munitiedelen met de in de sloot aangetroffen vuurwapens is gebleken, dat de onderzoeksbevindingen zeer veel waarschijnlijker zijn onder hypothese dat in de Staatsliedenbuurt en de op de kruising Haarlemmerweg/Australiëhavenweg gevonden hulzen zijn verschoten met één van de aangetroffen AK’s dan dat deze verschoten zijn met een ander vuurwapen van dit type. Tot dezelfde uitkomst - zeer veel waarschijnlijker - komt het NFI ten aanzien van de van de hulzen en/of munitiedelen die in/bij het lichaam van [slachtoffer 2] zijn aangetroffen en de Glock.
Uit de in hoofdstuk 4 paragraaf 2 weergegeven bevindingen blijkt dat de in de sloot aangetroffen Colt stond op scherp (hamer naar achter), had één patroon in de kamer en acht patronen in de patroonhouder.
De Colt is bemonsterd op de loop en op de patroonhouder. Het DNA-onderzoek door het NFI heeft een DNA-profiel van een man opgeleverd, waarbij het celmateriaal telkens afkomstig kan zijn van [verdachte]. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met dit DNA- profiel (de matchkans) is telkens kleiner dan één op één miljard.
Zoals hiervoor is vermeld is op 4 januari 2013 in een sloot parallel aan de Nico Broekhuysenweg een Colt model super 38 automatic aangetroffen. Onderzoek door het NFI heeft uitgewezen dat DNA-materiaal op de loop en de patroonhouder van die Colt telkens afkomstig kan zijn van de verdachte, waarbij de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met dit DNA-profiel telkens kleiner is dan één op één miljard. De Colt is gevonden in de directe nabijheid van bij het schieten in de Staatsliedenbuurt gebruikte vuurwapens, te weten een handvuurwapen type Glock en een AK-47. [p. 34]
[…]
Op grond van bovenstaande bevindingen kan samenvattend ten aanzien van de in de sloot aangetroffen vuurwapens het volgende worden geconcludeerd. Twee van de vier wapens - in elk geval één AK-47 en de Glock - zijn gebruikt bij de tenlastegelegde feiten. De Colt lag in de directe nabijheid van de drie andere vuurwapens, te weten twee automatische vuurwapens en een handvuurwapen. Het aantreffen van twee automatische vuurwapens en twee handvuurwapens in de sloot langs de vluchtroute van de Audi en in de nabijheid van de plaats waar de daders de Audi hebben achtergelaten, past bij een beeld dat uit het dossier naar voren komt, waarbij sprake is van twee schutters, die ieder een automatisch vuurwapen en een handvuurwapen bij zich hadden. Dat niet is komen vast te staan dat de Colt ook daadwerkelijk bij de schietincidenten is gebruikt, doet daaraan niet af. Daarbij acht het hof van betekenis dat zowel de verdachte als de medeverdachte [medeverdachte] op grond van de bevindingen van het DNA-onderzoek in verband worden gebracht met de Colt. Deze vaststellingen acht het hof - bezien in samenhang met de andere bewijsmiddelen - belastend voor de verdachte.” [p. 35]
11. Na deze lange aanloop komt het hof tot het volgende oordeel over de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten:
“
Samenvattende conclusie
Door [betrokkene 1] is waargenomen dat er drie personen in de bij de gebeurtenissen in de Staatsliedenbuurt betrokken Audi zaten, te weten de bestuurder, [medeverdachte] op de bijrijdersplaats en een derde persoon achterin. In de woning waarin de verdachte op 29 december 2012 verbleef en waar hij de nacht van 29/30 december 2012 heeft geslapen, is onder het matras van het bed in de kamer waar hij regelmatig sliep een zwarte bivakmuts aangetroffen. Aan de binnenzijde van de mondopening van die bivakmuts is een DNA-profiel van de verdachte aangetroffen en aan de buitenzijde van die muts een glasdeeltje uit de Audi. De telefoon van de verdachte met het nummer [telefoonnummer 4] stond uit ten tijde van de schietincidenten in de Staatsliedenbuurt en op de Haarlemmerweg. Vlak na het moment dat de Audi is achtergelaten op de Bok de Korverweg straalde de telefoon van de verdachte met nummer [telefoonnummer 4] aan op een zendmast aan de Bok de Korverweg. Ten slotte acht het hof van belang dat op een patroon in de Colt, die is aangetroffen in de directe nabijheid van de op 29 december 2012 gebruikte AK-47 en Glock, DNA-materiaal van de verdachte is aangetroffen en op een patroon in die Colt DNA-materiaal van [medeverdachte].
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de vaststelling dat de verdachte een van de inzittenden in de Audi was ten tijde van de incidenten in de Staatsliedenbuurt.”
12. Uit bovenstaande overwegingen en de samenvattende conclusie blijkt dat het hof het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij de schietpartijen in de Staatsliedenbuurt met name heeft afgeleid uit de vaststellingen omtrent (i) het dragen van bivakmutsen door twee daders uit de Audi bij het plegen van de feiten, (ii) de bivakmuts waarop zowel DNA van de verdachte is aangetroffen als een glasdeeltje dat met de Audi in verband is te brengen, (iii) de telecomgegevens van het toestel waarvan de verdachte gebruikmaakte ten tijde van de tenlastegelegde feiten en (iv) de DNA-sporen van de verdachte op de Colt. Voorts heeft het hof vastgesteld dat de bivakmuts is aangetroffen onder het matras van het bed, waarin de verdachte naar eigen zeggen ook in de nacht van 29/30 december 2012 heeft geslapen.
13. In cassatie wordt in de eerste plaats opgekomen tegen de wijze waarop het hof is omgegaan met de door de verdediging opgeworpen stelling dat het in de woning aan de [b-straat] waar de bivakmuts is gevonden een komen en gaan was van personen met criminele bezigheden, waardoor “[d]ie woning moet worden gezien als bron van contaminatie”.Die stelling is volgens het hof niet nader concreet en verifieerbaar onderbouwd, en het doet volgens het hof ook geen afbreuk aan de bewijskracht van de resultaten van het vergelijkend glasonderzoek naar het glasdeeltje op de bivakmuts.
14. De verdediging suggereert klaarblijkelijk dat het glasdeeltje ook op een andere manier op de – zich onder het matras bevindende – bivakmuts terecht kan zijn gekomen dan door aanwezigheid van de verdachte in de Audi ten tijde van de feiten in de Staatsliedenbuurt. Kennelijk ter illustratie is verwezen naar de groene bivakmuts die eveneens in die woning aan de [b-straat] is aangetroffen, waarop eveneens één glasdeeltje is aangetroffen met een mogelijke match met glas van de Audi, terwijl het onderzoek geen enkele relatie tussen (de drager van) die muts en het schieten in de Staatsliedenbuurt heeft aangetoond. Dat het hof die suggestie te weinig concreet en verifieerbaar acht om van invloed te zijn op de bewijskracht van hetgeen wél kan worden vastgesteld – namelijk het op de bivakmuts aangetroffen DNA-spoor (die aan de verdachte kan worden gelinkt) en de verklaring van de verdachte dat hij in de nacht van 29 op 30 december 2012 in de woning heeft overnacht – acht ik onder die omstandigheden niet onbegrijpelijk. Dat het hof ook heeft overwogen dat niet kan worden vastgesteld wat er is gebeurd met de bivakmuts in de periode tussen de schietpartijen in de Staatsliedenbuurt en de inbeslagname van de bivakmuts een kleine maand later, doet aan de begrijpelijkheid van dat oordeel niet af.
15. In de toelichting op het middel worden de pijlen ook gericht op de vaststellingen van het hof ten aanzien van de telecomgegevens. Ook die vaststellingen kunnen volgens de stellers van het middel niet tot de conclusie leiden dat de verdachte één van de inzittenden van de Audi is geweest en dus in de hoedanigheid van schutter bij de schietpartijen in de Staatsliedenbuurt betrokken was. Daarbij is het door de verdediging voor het eerst in hoger beroep aangevoerde alternatieve scenario van belang zoals door het hof in het arrest onder hoofdstuk 5 is weergegeven (zie randnummer 10).
16. Ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen die niet met een bewezenverklaring te verenigen is, zal de rechter – indien hij toch tot een bewezenverklaring komt – die aangedragen alternatieve lezing moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve gang van zaken uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.
17. Het hof is aan het alternatieve scenario van de verdachte voorbijgegaan omdat het geenszins aannemelijk is geworden. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte dit scenario heeft gepresenteerd op het moment van de inhoudelijke behandeling en ondervraging, en dat hij zeer terughoudend is geweest in het beantwoorden van vragen en het geven van informatie waarmee zijn verklaring op juistheid zou kunnen worden getoetst. Daarnaast heeft het hof erop gewezen dat de stelling van de verdachte dat de telefoon uitstond omdat hij in Geuzenveld stond te wachten op de schutters, niet kan bijdragen aan de verklaring dat hij niet betrokken was bij de schietpartijen in de Staatsliedenbuurt. Ook het actief worden van de telefoon die aanstraalt op de mast aan de Bok de Korverweg biedt volgens het hof geen grond voor het door de verdediging geschetste scenario.
18. Voor zover met betrekking tot de telecomgegevens wordt aangevoerd dat de verdachte op het bewezenverklaarde moment temporeel en geografisch te ver verwijderd was van de gebeurtenissen in de Staatsliedenbuurt, begrijp ik – gezien de peilgegevens – niet waarop die stelling is gebaseerd. De schietincidenten in de Staatsliedenbuurt hebben plaatsgevonden tussen 22.30 uur en 22.36 uur,en om 22:51 uur werd de verlaten Audi op de Bok de Korverweg aangetroffen. De laatste registratie van de telecomgegevens vóór deze tijdstippen dateert van 20:04:37 uur; de telefoon straalt dan aan op de mast aan ‘Plein 40-45 […]’, kennelijk in de buurt van het kniphuis waar de verdachte op dat moment verbleef. Nu tussen 20:04:37 uur en 22:30 uur nog een periode van bijna tweeënhalf uur zit, zie ik geen plausibele reden om aan te nemen dat de verdachte in tijd en afstand te ver verwijderd was van de Staatsliedenbuurt op het moment dat die feiten werden begaan. Om 22:45:48 uur straalt de telefoon van de verdachte aan op de mast aan de ‘Bok de Korverweg […]’, waar omstreeks dat moment de Audi werd gedumpt. Ook daarvoor gaat het aangevoerde argument dus niet op.
19. Tot slot wordt geklaagd dat het hof heeft nagelaten te reageren op de door de verdediging tijdens verschillende terechtzittingen aangedragen contra-indicaties voor de betrokkenheid van de verdachte bij de feiten. Deze contra-indicaties zijn als volgt in de schriftuur samengevat (met verwijzingen naar de ter terechtzitting van 6 februari 2020 voorgedragen pleitnota en, wat xiii, ix en x betreft) het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 februari 2020):
(i) de persoonskenmerken/het signalement dat door de diverse getuigen wordt gegeven (pleitnota, p. 20-22);
(ii) hetgeen “oog -en oorgetuigen” [getuige 4] heeft verklaard (pleitnota, p. 22-25);
(iii) er waren slechts twee personen in de Audi (pleitnota, p. 25-27);
(iv) het gebeuren rondom het “kniphok” van verzoeker (pleitnota, p. 27-30);
(v) de inhoud van het sms-verkeer voorafgaand aan het gebeuren en de locatie van verzoeker (pleitnota, p. 30-33);
(vi) de inhoud van het PGP-gesprek op het PGP-toestel dat verzoeker onder zich had op de dag van zijn aanhouding (pleitnota, p. 33-34);
(vii) als betrouwbaar aangemerkte ClE-informatie die ontlastend is (pleitnota, p. 35-36);
(viii) er is van de verdachte geen enkel (DNA-)spoor in de auto aangetroffen;
(ix) het postuur c.q. de verschijning van verzoeker komt niet overeen met het signalement dat [betrokkene 1] en getuigen [getuige 4] en [getuige 1] hebben gegeven;
(x) de verdachte “is linkshandig in verband met de waarnemingen van getuigen [getuige 4] en [getuige 1]”.
20. Het is vaste rechtspraak dat de feitenrechter – binnen de door de wet getrokken grenzen – vrij is om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Over de keuzes die de feitenrechter daarin maakt, hoeft hij in beginsel geen verantwoording af te leggen.Op dit uitgangspunt geldt in het Nederlandse strafprocesrecht in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv een uitzondering in die zin dat de rechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
21. Voor zover de contra-indicaties overeenkomen met hetgeen is opgemerkt over het alternatieve scenario – dat zijn meen ik die welke zijn genoemd onder (iv) en (v) –, verwijs ik naar hetgeen ik daarover hierboven heb opgemerkt. Daarnaast acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof in de contra-indicaties als bedoeld onder (viii) en (x) kennelijk in het geheel geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft herkend; dit zijn niet meer dan blote mededelingen.
22. Voor zover het hof heeft vastgesteld dat getuigen tijdens de schietpartij hebben gezien dat twee mannen uit de Audi zijn gestapt, maar dat de bestuurder is blijven zitten, volgt de weerlegging van de contra-indicatie onder (iii) uit de bewijsvoering, meer specifiek uit de getuigenverklaringen van [betrokkene 1] en [getuige 1] die twee personen aan de bijrijderszijde van de auto hebben waargenomen. Voor het overige (de contra-indicaties over hetgeen de getuigen ten aanzien van het signalement van de verdachte hebben waargenomen, de PGP-berichten en de CIE-informatie) heeft te gelden dat de keuze van het hof welke bewijsmiddelen wel en welke niet voor het bewijs worden gebruikt van feitelijke aard is en dus aan de feitenrechter voorbehouden is. De juistheid van die keuze laat zich in de onderhavige zaak in cassatie niet nader toetsen.
23. Gelet op de vaststellingen en de bewijsvoering van het hof is de verwerping door het hof van het alternatieve scenario naar het mij voorkomt niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het in dit verband bij slechts een louter theoretische en niet onderbouwde lezing van de gebeurtenissen is gebleven.Het hof heeft derhalve in voldoende mate in het bijzonder de redenen opgegeven die tot de afwijking van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk standpunt ter zake – voor zover daarvan sprake is – hebben geleid. Uit ’s hofs bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte een van de inzittenden van de Audi was.
2.
Het tweede middel: bewezenverklaring feit A onder 1 primair en feit A onder 2 primair (medeplegen)
24. Het
tweede middelklaagt dat de in zaak A onder 1 (medeplegen moord, meermalen gepleegd) en 2 (medeplegen poging moord) bewezenverklaarde feiten niet uit de bewijsvoering kunnen volgen. Het middel behelst zowel de klacht dat niet zonder meer blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte met de anderen, dan wel tussen de twee dadergroepen, als de klacht dat uit de wijze van uitvoering niet kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een intensieve voorbereiding om met voorbedachte raad [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] om het leven te brengen, zodat de bewezenverklaringen van zaak A onder 1 en 2 onvoldoende met redenen zijn omkleed.
25. Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende overwegingen gewijd aan het medeplegen en de voorbedachte raad [p. 35 e.v.]:
“
Medeplegen en voorbedachte raad
Ten aanzien van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 29 december 2012 bij de gebeurtenissen in de Staatsliedenbuurt twee groepen van daders betrokken zijn geweest. Een dadergroep kwam met een Audi ter plaatse, de andere dadergroep met een zwarte auto, vermoedelijk een VW Golf. De chronologie der gebeurtenissen zoals die uit getuigenverklaringen door het hof wordt afgeleid, is de volgende.
De Audi is gestopt ter hoogte van [betrokkene 1], twee inzittenden (een dader op de achterbank en een dader op de bijrijdersstoel voorin) zijn uitgestapt en hebben [betrokkene 1] beschoten. [betrokkene 1] is weggerend en heeft kunnen ontkomen. De daders zijn vervolgens weer in de Audi gestapt. De Audi is achteruit gereden en rechtsaf de Van Bossestraat ingereden. De Audi is daarbij gevolgd door de VW Golf. In de Van Bossestraat is de Audi gestopt en daarachter is de Golf gestopt. Vanuit de Golf zijn drie daders uitgestapt, die vervolgens [slachtoffer 1] hebben beschoten. [slachtoffer 1] is daardoor zwaargewond geraakt en is kort na aankomst in het ziekenhuis aan zijn verwondingen overleden. Na het beschieten van [slachtoffer 1] zijn de daders weer teruggelopen naar de Golf, waarna de Audi is doorgereden. De Golf is weggereden. De Audi is vervolgens op de Schaepmanstraat tegenover de Range Rover, waarmee [betrokkene 1] en de slachtoffers waren gekomen, komen te staan. Vanuit de Audi is geschoten op de Range Rover. [slachtoffer 2] is op de vlucht geslagen en is daarbij achtervolgd door de Audi. Op Tweede Keucheniusstraat is [slachtoffer 2] door een dader uit de Audi doodgeschoten. De dader is weer in de Audi gestapt en de Audi is richting de Van Hallstraat weggereden. De Audi en Golf zijn gezamenlijk uit de Staatsliedenbuurt weggereden en zijn dicht op elkaar rijdend gezien op de Haarlemmerweg.
Het hof concludeert uit de gang van zaken zoals die uit bewijsmiddelen volgt, dat de inzittenden van Audi - onder wie [verdachte] en [medeverdachte] - in nauwe en bewuste samenwerking hebben geopereerd met de inzittenden van de Golf. De twee te onderscheiden dadergroepen zijn gelijktijdig ter plaatse gekomen met het kennelijk plan om [betrokkene 1], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te doden. De bewuste en nauwe samenwerking vindt daarbij niet alleen steun in het gelijktijdig ter plaatse zijn en weer vertrekken uit de Staatsliedenbuurt, maar ook in het gezamenlijk oprijden naar de Van Bossestraat, het daar achter elkaar halt houden en het wachten van de Audi totdat [slachtoffer 1] was neergeschoten door de daders uit Golf en deze terugliepen naar de Golf.
Uit de wijze van uitvoering, met meerdere daders in twee auto’s en met meerdere (automatische) vuurwapens, leidt het hof af dat sprake is geweest van een intensieve voorbereiding met het doel [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] om het leven te brengen. Dat [betrokkene 1] aan die aanslag heeft weten te ontkomen, doet aan dat beoogde doel niet af.
Op grond van de voorgaande overwegingen acht het hof bewezen dat de daders ten aanzien van de tenlastegelegde feiten met betrekking tot [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] met een voor medeplegen vereiste nauwe en bewust samenwerking hebben gehandeld en dat daarbij sprake was van voorbedachte raad.
Het hof is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot moord op [betrokkene 1] en het medeplegen van moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].”
26. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met één of meer anderen. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. De variëteit aan concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen is betrekkelijk groot, en dat maakt dat zich niet in algemene zin laat beantwoorden de vraag wanneer sprake is van ‘medeplegen’. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Het is daarbij niet noodzakelijk dat de medepleger zelf de gehele delictsomschrijving vervult, het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handeling(en) heeft verricht. De verdachte kan dus ook in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden voor uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door de medeverdachten zijn verricht. De omstandigheid dat de verdachte zelf geen uitvoeringshandeling(en) heeft verricht, behoeft aan het bewijs van medeplegen niet in de weg te staan. Het achterwege blijven van een fysieke uitvoeringshandeling op de plaats delict kan worden gecompenseerd door andere factoren, zoals de rol van de verdachte in het kader van het beramen en voorbereiden van het feit.
27. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte daadwerkelijk een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd. Ik citeer uit de toelichting op het middel het volgende:
“22. En met het voorgaande in het achterhoofd schiet de motivering van het hof te kort. Het hof heeft namelijk expliciet in het midden gelaten welke van de drie inzittenden van de Audi, verzoeker was. Het hof heeft enkel vastgesteld dat medeverdachte [medeverdachte] ook een van de inzittenden van de Audi was, als bijrijder (arrest, p. 34). En daar wringt wat verzoeker betreft de schoen. Het hof heeft niet meer vastgesteld dan dat verzoeker een van de inzittenden was van de Audi ten tijde van de incidenten in de Staatsliedenbuurt (arrest, p. 35). Met [medeverdachte] - op enig moment - als bijrijder, kan verzoeker dus zowel de chauffeur als de derde inzittende op de achterbank zijn geweest. Dat het hof de nadere plek van verzoeker in de Audi in het midden heeft gelaten, volgt ook expliciet uit het gegeven dat het hof in het kader van de bewijsvoering geen betekenis toekent aan hetgeen [betrokkene 1] daarover heeft verklaard (arrest, p. 29). Dat verzoeker zelf geschoten heeft en (dus) uitvoeringshandelingen heeft verricht, kan niet blijken.”
Het punt voor de stellers van het middel is dat het hof niet heeft vastgesteld welke plaats de verdachte in de Audi heeft gehad (achter het stuur of op de achterbank) en dat derhalve niet kan blijken dat hij zelf heeft geschoten en uitvoeringshandelingen heeft verricht. Kennelijk willen de stellers van het middel daarmee betogen dat uit de vaststellingen van het hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte een bijdrage van voldoende gewicht aan de tenlastegelegde feiten heeft geleverd, zodat enig bewijs voor medeplegen niet in beeld komt.
28. Ik zie dat anders. In de eerste plaats gaan de stellers van het middel eraan voorbij dat, zoals eerder opgemerkt, het voor medeplegen het er helemaal niet toe doet wie precies van de drie inzittenden van de Audi heeft of hebben geschoten en wie van hen de Audi heeft bestuurd. Ik verwijs daarvoor naar hetgeen ik in hierboven in randnummer 26 samengevat heb uiteengezet. Daarnaast verdient met betrekking tot het besturen van de Audi nadrukkelijk opmerking dat blijkens de bewijsvoering van het hof de Audi op de plaats delict in de Staatsliedenbuurt hard kwam aanrijden, daar met hoge snelheid achter een wegrennend slachtoffer aanreed, daarna hard achteruit reed naar het volgende slachtoffer en vervolgens met hoge snelheid wegscheurde in de richting van de Haarlemmerweg. Voorts heeft het hof geoordeeld dat de twee dadergroepen in de Audi en de Volkswagen Golf op een dusdanige wijze opereerden dat daaruit kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een intensieve voorbereiding met het doel [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] van het leven te beroven. Bij dat oordeel neemt het hof met name in aanmerking de wijze waarop uitvoering is gegeven aan het kennelijk gezamenlijke plan dat de verdachten hadden.In dat kader heeft het hof in aanmerking genomen dat de twee dadergroepen, de ene groep in de Audi en de andere groep in de Volkswagen Golf, op hetzelfde moment ter plaatse waren op de plaats delict in de Staatsliedenbuurt, grotendeels gezamenlijk opereerden en gezamenlijk “dicht op elkaar rijdend” vertrokken.In het oordeel van het hof ligt verder besloten dat die samenwerking eveneens tot uitdrukking komt in de wijze waarop de inzittenden van beide voertuigen waren uitgerust, namelijk met onder meer (automatische) vuurwapens en bivakmutsen. Gelet op hetgeen het hof feitelijk heeft vastgesteld en overwogen, ligt aan de uitvoeringshandelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm bezien een weldoordacht plan ten grondslag, waarbij niets aan het toeval werd overgelaten en waarvan – dat kan hier eenvoudig niet anders – ieder van de inzittenden van de Audi en de Volkswagen weet had of moet hebben gehad, dus ook de verdachte. Men kan hier toch niet met droge ogen beweren dat wat er in de Staatsliedenbuurt voorviel, voor een (of meer) van hen als een complete verrassing kwam. Dat [slachtoffer 1] is beschoten door inzittenden van de Volkswagen Golf, staat aan die nauwe en bewuste samenwerking in haar volstrektheid bezien, dus de beide tenlastegelegde feiten 1 en 2 omvattend, niet in de weg.
29. Met het oog op het middel licht ik het voorgaande feitelijk nog wat specifieker toe ten aanzien van de Audi en de uitvoeringshandelingen. De Audi is in ieder geval direct betrokken geweest bij de dood van [slachtoffer 2] en de poging om [betrokkene 1] om te brengen. Uit de getuigenverklaringen van [getuige 5], [getuige 1] en [getuige 6]blijkt dat [betrokkene 1] eerst door twee mannen met automatische wapens is gevolgd, dat er schoten zijn gelost en dat deze mannen daarna aan de bijrijderskant van de Audi zijn ingestapt die daar (klaarblijkelijk) op hen stond te wachten. Die auto is – volgens de verklaringen van de getuigen [getuige 2], [getuige 3], [getuige 7] en [getuige 8] – vervolgens hard achteruit gereden in de richting van de Range Rover.Toen [slachtoffer 2] uit de Range Rover stapte, is de Audi hem met hoge snelheid gevolgd en is hij beschoten. Niet alleen de bijrijders hebben belangrijke bijdragen aan de feiten geleverd door de slachtoffers te volgen en te beschieten, ook de bestuurder van de Audi heeft ervoor gezorgd dat de doelwitten snel in het vizier en binnen (een korte) schootsafstand kwamen.
30. Bij de dood van [slachtoffer 1] was de Audi in minder directe zin betrokken, omdat de schoten op hem zijn gelost door drie inzittenden van de Volkswagen Golf. Uit de verklaring van [betrokkene 18] blijkt niettemin dat de Audi wel vlak voor de Golf stond en pas wegreed toen de drie mannen terugliepen naar die Golf.Ook daaruit kan de nauwe betrokkenheid tussen de twee dadergroepen worden afgeleid. Nogmaals: dat het hof niet heeft vastgesteld welke feitelijke handelingen de verdachte heeft verricht, doet aan de begrijpelijkheid van het bestreden oordeel niet af.
31. Dat het hof de hiervoor in beeld gebrachte wijze van uitvoering ook redengevend heeft geacht bij het oordeel dat sprake is geweest van voorbedachte raad, is – indien en voor zover het middel ook daarover wil klagen – eveneens niet onbegrijpelijk. In de vaststellingen met betrekking tot de uitvoering van de feiten ligt immers besloten dat de verdachte en zijn medeverdachten zich hebben beraden op het besluit om [betrokkene 1], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven en dat zij niet hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.Ook in dit verband kan worden gewezen op (i) de weldoordachte voorbereiding van deze liquidaties en poging daartoe op die plek in de Staatsliedenbuurt, (ii) de op elkaar afgestemde, aansluitende en elkaar aanvullende manoeuvres van de twee dadergroepen in de Audi en de Volkswagen Golf en (iii) de wijze waarop de achtervolging van de drie slachtoffers werd ingezet, en daarmee op de wijze van uitvoering. Dat het hof in het midden heeft gelaten wie precies het doelwit van welke dadergroep was, doet aan dat oordeel niets af.
32. Het tweede middel faalt eveneens.
3.
Het derde middel: bewezenverklaring feit A onder 3 subsidiair (medeplegen)
33. Het
derde middelklaagt dat de bewezenverklaring van het medeplegen van de poging tot gekwalificeerde doodslag op de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] niet uit de bewijsvoering kan volgen omdat het hof “niet heeft vastgesteld wat de concrete bijdrage van voldoende gewicht is geweest die maakt dat de verdachte als medepleger van de feiten kan worden aangemerkt”.
34. Het bestreden arrest houdt – naast hetgeen hierboven onder de randnummers 26 en 31 over medeplegen en voorbedachte raad is opgenomen, waarnaar hier zij verwezen – en voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in (hier met weglating van de voetnoten):
“
Hoofdstuk 3 – Vaststaande feiten en omstandigheden
[…]
Plaats delict 2 - Haarlemmerweg/Australiëhavenweg
Naar aanleiding van de meldingen over het schieten in de Staatsliedenbuurt en het wegrijden van de Audi in de richting van de Haarlemmerweg hebben de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zich gepositioneerd langs de Haarlemmerweg.
Om 22:36 uur wordt gemeld dat een motoragent achter een Audi aanrijdt en dat op de Haarlemmerweg op politiemensen wordt geschoten. Om 22:37 uur roept een motoragent op de Haarlemmerweg via portofoonverkeer: “We worden beschoten. Automatische wapens.”
Uit het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 2] en [verbalisant 1] blijkt het volgende.
[verbalisant 2] heeft verklaard dat hij vanaf zijn positie een grijskleurige Audi aan zag komen rijden, dat die Audi met hoge snelheid reed en dat hij met zwaailicht de achtervolging heeft ingezet. Hij zag dat de Audi afremde op de kruising van de Haarlemmerweg en de Australiëhavenweg. Hij zag dat de Audi stapvoets over de kruising reed. Hij zag dat [verbalisant 1], die zich daar had opgesteld, in de richting van de Audi reed. Op het moment dat de Audi [verbalisant 1] passeerde zag [verbalisant 2] steekvlammen uit het rechterachterportier komen en hoorde hij het geluid van geweerschoten. De afstand tussen [verbalisant 1] en de Audi bedroeg op dat moment zo’n vijf meter. [verbalisant 2] zag [verbalisant 1] direct daarna met zijn motor op het wegdek vallen. [verbalisant 2] hoorde dat de geweerschoten doorgingen. Hij zag dat er ook zijn kant op werd geschoten, waarna hij achter/onder zijn dienstmotor is gaan liggen. Hij zag dat de steekvlammen zijn richting op gingen en hij voelde projectielen langs hem schieten. [verbalisant 1] heeft verklaard dat hij de Audi aan zag komen rijden, met daarachter [verbalisant 2]. Hij zag dat toen de Audi vlak bij hem was, één van de rechter zijruiten open ging, waarna de loop van een vuurwapen zichtbaar werd. Hij zag steekvlammen uit dat raamportier komen en hoorde zware knallen, die hij herkende als automatisch geweervuur. Hij zag dat er, terwijl de Audi over de kruising reed, voortdurend in hun richting werd geschoten. Hij zag meerdere patronen afketsen op het wegdek. Hij zag de Audi wegrijden in de richting van Halfweg.
De motoren van [verbalisant 2] en [verbalisant 1] zijn onderzocht. Daarbij werd aan de motor van [verbalisant 1] een perforatie waargenomen in een uitlaatpijp aan de voorzijde van het motorblok en twee perforaties in het expansiedeel van de uitlaat achter het motorblok en voor de einddemper. Hoewel de hoek waarin de motor zich bevond op het moment van raken niet kan worden vastgesteld, past de hoek waaronder het projectiel de uitlaat aan de voorzijde heeft doorboord het meest bij een projectiel dat rechts voor de motor op een hard oppervlak is gericocheerd en de (schots)lijn waaronder het projectiel het expansiedeel van de uitlaat heeft doorboord het meest bij een gekantelde motor.
Ook is er onderzoek gedaan op de kruising van de Haarlemmerweg en de Australiëhavenweg. Daarbij zijn tien flessenhalshulzen, kaliber 7,62 x 39 mm (AAFM4915NL en AAEQ2075NL) aangetroffen.
[…]
Hoofdstuk 7 – Overwegingen ten aanzien van het bewijs
[…]
Ten aanzien van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde
Op grond van het rijgedrag van de chauffeur van de Audi – het sterk afremmen op de kruising Haarlemmerweg met de Australiëhavenweg en stapvoets verder rijden – en het daarop vanaf de rechter (passagiers)zijde met een automatisch wapen schieten op de beide motoragenten, concludeert het hof dat de inzittenden van de Audi – onder wie [medeverdachte] en [verdachte] – in nauwe en bewuste samenwerking hebben gehandeld bij het schieten op de motoragenten om aan hun aanhouding te ontkomen. Uit de handelingen, die in een zeer korte tijdspanne hebben plaatsgevonden, kan niet worden afgeleid dat sprake is geweest van voorbedachte raad. Poging tot moord kan daarom niet worden bewezen. Het hof zal de verdachte daarom vrijspreken van het onder 3 primair tenlastegelegde.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag op de motoragenten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] om aan hun aanhouding te ontkomen.”
35. Ten aanzien van het in zaak A onder 3 subsidiair tenlastegelegde feit heeft het hof – kort gezegd – ten laste van de verdachte bewezenverklaard het medeplegen van poging tot gekwalificeerde doodslag op de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. De gekwalificeerde doodslag is strafbaar gesteld in art. 288 Sr, dat als volgt luidt:
“Doodslag gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren, wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
36. Niet wordt in art. 288 Sr de doodslag op zichzelf strafbaar gesteld. Het gaat hier om een gekwalificeerde vorm van doodslag, een delict dat naar zijn aard meer strafwaardig wordt geacht dan de ‘eenvoudige’ doodslag als bedoeld in art. 287 Sr, hetgeen tot uitdrukking komt in de bedreiging van de gevangenisstraf: levenslange of tijdelijke van ten hoogste dertig jaar, terwijl het maximum van de gevangenisstraf bij ‘eenvoudige’ doodslag vijftien jaar is.
37. Bij de gekwalificeerde vorm van doodslag geldt als vereiste onder meer dat de doodslag in causaal en onmiddellijk verband staat met een ander feit. Dat feit kan op de doodslag zijn gevolgd, daarmee vergezeld zijn gegaan of eraan voorafgegaan zijn.Art. 288 Sr noemt daarnaast nog een tweede vereiste: de doodslag moet (ook) gepleegd zijn met het
oogmerkom de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren. Voor deze gekwalificeerde doodslag kan evenwel ook veroordeeld worden degene die zelf het, in de delictsomschrijving genoemde, bijkomend oogmerk niet had. De medepleger die voorwaardelijk opzet heeft op de doodslag door de pleger, dus door degene met wie hij de daaraan voorafgaande delicten heeft gepleegd en met wie hij op de vlucht is geslagen, maakt zich schuldig aan gekwalificeerde doodslag.Het voorwaardelijk opzet op dit gevolg impliceert dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard, dat de pleger die derde persoon zou doden zodat zij ongehinderd zouden kunnen ontkomen. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Met deze maatstaf is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak gebruikte formulering 'de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans'.
38. Dan het medeplegen. Daarop ben ik al ingegaan in mijn bespreking van het tweede middel. Om een nodeloze herhaling te voorkomen, meen ik nu in de eerste plaats te mogen volstaan naar randnummer 26. Dat neemt niet weg dat ik in de tweede plaats ook in dit verband vooropstel dat in geval van bewezenverklaring van het medeplegen van gekwalificeerde doodslag de medepleger niet zelf de gehele de delictsomschrijving hoeft te vervullen en dat niet tot uiting behoeft te komen wie precies welke handeling voor zijn rekening heeft genomen.Wel is (uiteraard) ook bij medeplegen van gekwalificeerde doodslag vereist dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte zo nauw en bewust met zijn mededaders heeft samengewerkt dat sprake is van het medeplegen ervan. Zoals hiervoor is opgemerkt, brengt dit mee dat het opzet van de verdachte als medepleger tevens gericht dient te zijn op de door de mededader gepleegde doodslag.
39. Voor medeplegen geldt het vereiste van dubbel opzet.Zo moet er ten eerste opzet zijn op de onderlinge samenwerking. Een nauwe en bewuste samenwerking veronderstelt immers bewustzijn van samenwerking. Dat hoeft niet altijd te betekenen dat er vooraf expliciet afspraken of plannen zijn gemaakt, dan wel tijdens de uitvoering ervan (kort) overleg is geweest. Onder omstandigheden kan de samenwerking voor een deel ook stilzwijgend plaatsvinden,bijvoorbeeld omdat men ter plekke van elkaar begrijpt wat de verdere bedoeling is of door het maken van een instemmende hoofdknik. Medeplegen impliceert de bewuste samenwerking van een ieder van de medeplegers met het oog op het verrichten van een strafbare gedraging. Dat betekent dat voor medeplegen niet alleen bewustheid wordt verlangd in het verband van de samenwerking, maar het opzet ten tweede ook gericht moet zijn op het begaan van de feiten zoals tenlastegelegd.Ook onder dit opzet is het voorwaardelijk opzet begrepen.
40. In de praktijk blijkt in sommige gevallen het opzet van de medeplegers ten opzichte van elkaar uiteen te lopen. Dat uiteenlopen heeft dan meestal betrekking op het grondfeit, in die zin dat, om met de woorden van De Hullu te spreken, “het uiteindelijk gepleegde feit niet geheel correspondeert met het feit zoals dat de deelnemer voor ogen stond”.Het hoeft evenwel zeker niet altijd te gaan om slechts één grondfeit en ook niet om alleen de situatie dat het opzet van de pleger en de medepleger met betrekking tot dat ene grondfeit uiteenloopt. In de fase van de (gezamenlijke) uitvoering kan het immers ook zó lopen dat er als het ware een tweede feit bijkomt dat met het geplande feit samenhangt.
41. Als voorbeeld daarvan kan het onderhavige geval dienen. Aan te merken als door ieder van de verdachten beoogde feiten, zijn in ieder geval de drie genoemde levensdelicten in de Staatsliedenbuurt. Kan, nu niet is vast komen te staan dat met betrekking tot het schieten op de twee verbalisanten de verdachte de schutter is geweest, gezegd worden dat het opzet van de verdachte (op zijn minst in de hoedanigheid van medepleger) zich eventueel in voorwaardelijke vorm ook uitstrekte over de poging tot gekwalificeerde doodslag op deze verbalisanten? Was dus het schieten met het automatisch wapen op [verbalisant 1] en [verbalisant 2] vanuit een geopend rechterachterportier of -zijraam van de Audi waarin de verdachte zich bevond, door de verdachte (als hij niet zelf de schutter was) ingecalculeerd zodat deze delictsgedraging als het ware al vooraf zat ingebakken in het opzet van de verdachte? Deze vraag laat zich in bevestigende zin beantwoorden, indien kan worden aangenomen dat de verdachte en zijn medeverdachten na de liquidaties en de poging daartoe (op [betrokkene 1]) snel wilden ontkomen en van tevoren met dit scenario rekening hadden gehouden wanneer de politie onmiddellijk achter hen aan zou gaan.
42. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat als de deelnemer er van tevoren mee bekend is dat een of meer van de anderen een (vuur)wapen bij zich draagt, of als zulks deel uitmaakt van de modus operandi, al snel medeplegen kan worden aangenomen.In mijn recentelijk genomen conclusie vóór HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1001 (een gewapende woningoverval in Bonaire) heb ik in dit verband het volgende opgemerkt: “Of kan worden gezegd dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gebruik van vuurwapengeweld in een geval als het onderhavige bewust heeft aanvaard, hangt in het bijzonder mede ervan af of de mogelijkheid van het gebruik van een vuurwapen in het gezamenlijk plan tot het begaan van een gewapende overval al dan niet besloten lag. Moet worden gezegd dat het gebruik van vuurwapengeweld als mogelijkheid – bijvoorbeeld ‘in geval van nood’ – in het gezamenlijk plan besloten lag, dan zal het bewijs van opzet op dat geweld van de medeplegers van diefstal met geweld in de regel niet problematisch zijn. Daarnaast kan van betekenis zijn of de verdachte nadat de medeverdachte tot het gebruik van vuurwapengeweld was overgegaan nog verder heeft bijgedragen aan dat geweld.”
43. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Aan de poging tot gekwalificeerde doodslag op de twee verbalisanten gingen maar liefst drie andere en duidelijk voorbereide levensdelicten vooraf: de moord op [slachtoffer 2], de moord op [slachtoffer 1] en de poging tot moord op [betrokkene 1]. Door het hof is bewezenverklaard dat de verdachte als medepleger aan deze drie levensdelicten, die direct aan de poging tot gekwalificeerde doodslag op de twee verbalisanten voorafgingen, heeft deelgenomen. Als gezegd richt het derde middel met een motiveringsklacht zijn pijlen op de bewezenverklaring van het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde medeplegen van de poging tot gekwalificeerde doodslag op de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en het opzet van de verdachte in dat verband. Daarbij wordt onder meer erop gewezen dat het hof niet eenzelfde overweging als in de Nijmeegse scooterzaakheeft gehanteerd, die erop neerkomt dat het tijdens de vlucht gepleegde feit als een zó waarschijnlijke mogelijkheid besloten ligt in de eerdere nauwe en bewuste samenwerking dat deze mate van samenwerking ook naar dat feit kan worden doorgetrokken.
44. Het hof heeft onder het hoofdje “Medeplegen en voorbedachte raad” allereerst uit de door hem vastgestelde gang van zaken geconcludeerd dat de inzittenden van de Audi – onder wie de verdachte – in nauwe en bewuste samenwerking hebben geopereerd, en ook met de inzittenden van de Golf, ter uitvoering van hun (kennelijke) plan om [betrokkene 1], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] om het leven te brengen (de onder 1 en 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten). Uit de nauwgezette wijze van uitvoering van het voorgenomen plan in de Staatsliedenbuurt, en de afstemming daarop tussen de twee dadergroepen in twee auto’s, die gelijktijdig ter plaatse kwamen en daar weer vertrokken, met meerdere (automatische) vuurwapens, heeft het hof – niet onbegrijpelijk – afgeleid dat sprake is geweest van een intensieve voorbereiding met het doel de drie genoemde personen te doden. Op grond daarvan acht het hof bewezen dat de daders ten aanzien van de tenlastegelegde feiten met betrekking tot [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] met een voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking hebben gehandeld.
45. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat die feiten met betrekking tot [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] plaatsvonden omstreeks 22:30 uur. Kort daarna, als de verdachte en zijn medeverdachten in de Audi zijn weggevlucht van de plaats delict, volgde omstreeks 22:37 uur de schietpartij op de twee verbalisanten (het onder 3 subsidiair tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit). Gelet op de feitelijke vaststellingen door het hof in zijn bewijsvoering, stonden deze twee buitengewoon ernstige geweldsgebeurtenissen in onmiddellijk verband met elkaar, zowel causaal als wat betreft de tijdfactor.
46. Ten aanzien van de poging tot gekwalificeerde doodslag op de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] heeft het hof de nauwe en bewuste samenwerking tussen de inzittenden van de Audi afgeleid uit onder meer de wijze waarop de bestuurder van de Audi is gaan rijden toen zij deze verbalisanten in de gaten kregen en [verbalisant 2] op zijn motor achter hen aan reed. Dit rijgedrag ging over in sterk afremmen en het stapvoets verder rijden, hetgeen in de onderhavige zaak niet anders kan worden uitgelegd dan als een vorm van gecoördineerd positie kiezen. Toen de Audi [verbalisant 1] passeerde en de afstand tot hem ongeveer vijf meter was, werd meteen uit het rechterachterportier of -raam geschoten.
47. Dat het hof onder het cursiefje “Ten aanzien van het 3 subsidiair tenlastgelegde” afzonderlijk is ingegaan op het medeplegen van de poging tot gekwalificeerde doodslag, betekent niet dat de desbetreffende overwegingen losstaan van de direct daaraan voorgaande vaststellingen en overwegingen aangaande het medeplegen van de eerder gepleegde feiten in de Staatsliedenbuurt. Integendeel, het hof sluit af met de overweging dat het op grond van het “voorgaande” tot het oordeel komt dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag op de motoragenten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] om aan hun aanhouding te ontkomen. Ook tijdens de vlucht is volgens het hof gebleken van door verschillende personen verrichte en op elkaar afgestemde handelingen: het sterk afremmen, het stapvoets verder rijden en het schieten met het automatisch wapen op de beide motoragenten. En dat zij ernstig en meedogenloos geweld niet schuwden, blijkt uit hetgeen onmiddellijk aan de schietpartij op de twee verbalisanten was voorafgegaan.
48. Onder deze door het hof genoemde concrete omstandigheden die gepaard gaan met extreem gewelddadige en kennelijk goed voorbereide feiten, ligt in het oordeel van het hof voldoende duidelijk besloten dat de gebeurtenissen tijdens de vlucht als een zo waarschijnlijke mogelijkheid besloten lag in de eerdere nauwe en bewuste samenwerking dat ook in dat opzicht het medeplegen en verdachtes opzet op dat medeplegen kan worden aangenomen. Tot een nadere motivering was het hof, ook bezien in het licht van hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting heeft aangevoerd, niet gehouden. De bewezenverklaring van feit 3 subsidiair is naar de eis der wet toereikend gemotiveerd.
49. Het derde middel faalt.
4.
Het vierde middel: de levenslange strafoplegging
50. Het
vierde middelklaagt dat het hof aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd, terwijl oplegging van de levenslange gevangenisstraf, gelet op de huidige wijze van tenuitvoerlegging, een schending van art. 3 EVRM oplevert, zodat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
51. Het hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de opgelegde levenslange gevangenisstraf het volgende overwogen:
“Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A onder 1, 2, 3 en 4 en in zaak B onder 1 meer subsidiair en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en omtrent het beslag.
Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen vrijheidsstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], de poging tot moord op [betrokkene 1] en de poging tot doodslag op de politiemensen [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het beschieten van zijn toenmalige vriendin (die daar zwaar lichamelijk letsel aan overgehouden heeft) en verboden vuurwapenbezit.
De feiten die op 29 december 2012 hebben plaatsgevonden in de Staatsliedenbuurt in Amsterdam kunnen terugkijkend worden beschouwd als een beginpunt van wat in de media wel is benoemd als de ‘oorlog in de mocromaffia’. Hoewel de verdachte en zijn mededaders mogelijk niet hebben kunnen bevroeden dat hun handelen zou leiden tot een reeks van wraakacties met tal van (vergis)moorden tot gevolg, kan dit aspect bij de waardering van de ernst van de feiten niet buiten beschouwing blijven.
Het hof heeft op basis van het dossier en de vele terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep slechts beperkt zicht gekregen op de kennelijke criminele achtergronden en motieven die aan de schietincidenten in de Staatsliedenbuurt ten grondslag hebben gelegen. De verdachten en [betrokkene 1] hebben hierover niets willen prijsgeven en ook getuigen hebben hieromtrent verder geen klaarheid willen of kunnen verschaffen. Het hof heeft zich daarbij niet aan de indruk kunnen onttrekken dat angst voor represailles tal van getuigen heeft weerhouden nader te verklaren.
De feiten waarvoor de verdachte als medepleger wordt veroordeeld zijn bijzonder ernstig. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee in koelen bloede uitgevoerde liquidaties en een poging daartoe. Deze feiten zijn gevolgd door extreem geweld jegens politieambtenaren, teneinde aan een aanhouding te ontkomen.
Kort samengevat komen de feiten erop neer, dat in de Staatsliedenbuurt in Amsterdam West op 29 december 2012 twee auto’s - een Audi en een Volkswagen Golf - zijn aangekomen met daarin personen die gericht waren op de liquidatie van meerdere personen. Nadat eerst [betrokkene 1] was beschoten door de inzittenden uit de Audi (onder wie de verdachte) en deze ternauwernood wist te ontkomen door tussen woonboten in het ijskoude water te springen, zijn achtereenvolgens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in koelen bloede neergeschoten. In de Van Bossestraat is vanuit de rijdende Golf geschoten op de over de stoep rennende [slachtoffer 1]. Toen [slachtoffer 1] op de grond viel, zijn de Audi en de Golf dicht bij hem gestopt. Uit de Golf zijn drie mannen gestapt, die vervolgens gericht op [slachtoffer 1] hebben geschoten. [slachtoffer 1] is later die avond overleden aan zijn verwondingen. Bij hem zijn vijf schotletsels vastgesteld, waaronder een doorschotletsel in het hoofd. Vervolgens zijn de Audi en de Golf weggereden in de richting van de kruising van de Van Bossestraat en de Schaepmanstraat, waar de Range Rover waarmee [betrokkene 1], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] naar de Staatsliedenbuurt waren gekomen, stond geparkeerd. [slachtoffer 2] heeft geprobeerd te ontkomen door met de Range Rover weg te rijden. Dit is niet gelukt. Vanuit de Audi is door de voorruit heen geschoten op de Range Rover. [slachtoffer 2] is vervolgens uit de Range Rover gesprongen en weggerend. De Audi is hierop met hoge snelheid achter [slachtoffer 2] aangereden. Vanuit het bijrijdersraam van die Audi is op de rennende [slachtoffer 2] geschoten. De bijrijder is vervolgens uit de Audi gestapt en al schietend op [slachtoffer 2] afgelopen. Hierop heeft de bijrijder nog een aantal keer van zeer korte afstand op [slachtoffer 2] geschoten, waarbij hij het wapen recht boven [slachtoffer 2] hield. In het lichaam van [slachtoffer 2] zijn minstens zestien schotletsels aangetroffen. Meerdere kogels zijn door zijn hoofd gegaan.
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] moeten hun laatste levensmomenten in angst en pijn hebben doorgebracht. Hun dood heeft bij hun directe familieleden onpeilbaar leed veroorzaakt, zoals ook ter terechtzitting in hoger beroep uit de door of namens familieleden voorgelezen slachtofferverklaringen is gebleken. Het is een verlies dat zij hun leven lang zullen moeten meedragen.
Ook [betrokkene 1], die maar ternauwernood aan het vuurwapengeweld heeft kunnen ontsnappen, heeft in zijn schriftelijke slachtofferverklaring aangegeven dat de gebeurtenissen grote impact hebben gehad.
Uit onderzoek in de Staatsliedenbuurt is gebleken dat is geschoten met meerdere vuurwapens waaronder een AK-47 (Kalasjnikov) en een revolver van het type Glock.
De Audi en de Golf hebben de Staatsliedenbuurt met hoge snelheid verlaten, waarbij zij volgens ooggetuigen als een pakketje achter elkaar aan reden. Op kruising van de Haarlemmerweg met de Australiëhavenweg is vervolgens vanuit de Audi, met een AK-47, op twee politieagenten geschoten, die zich naar aanleiding van meldingen over de schietpartij in de Staatsliedenbuurt op hun dienstmotor ter plaatse hadden begeven. De Audi heeft daartoe op de kruising sterk afgeremd, vervolgens zijn vanuit de Audi de motoragenten onder vuur genomen. Dat dezen daardoor geen (dodelijk) letsel hebben bekomen, is enkel aan hun eigen snelle handelen toe te schrijven.
In de door de advocaat-generaal namens [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaringen hebben zij op heldere en indringende wijze uiteen gezet welke zeer ingrijpende gevolgen het gewelddadige handelen van de verdachte en zijn mededaders op hun leven heeft gehad en nog altijd heeft.
De beschoten [betrokkene 1] lijkt - gezien zijn vermeende statuur binnen de criminele wereld - het hoofddoel te zijn geweest, maar gezien de uitvoering met dadergroepen in twee auto’s moet ervan worden uitgegaan dat [betrokkene 1] niet het enige doelwit was. Het laatste wordt bevestigd door vasthoudendheid die spreekt uit de handelingen die volgde op het beschieten van [betrokkene 1].
De handelingen van de verdachte en zijn mededaders kunnen niet anders dan met de termen kil en gewetenloos worden gekenschetst. Ongekend is het gebruikte vuurwapengeweld. Er is geschoten met (oorlogs)vuurwapens - van onder meer het type AK-47 - in een dichtbebouwde woonwijk in Amsterdam. Er zijn kogelinslagen geconstateerd in onder meer een kinder- en een slaapkamer in een woonboot maar ook in andere woningen. Het mag een wonder heten, zeker gezien het tijdstip - een zaterdagavond vlak voor oud en nieuw - dat er niet meer volstrekt willekeurige slachtoffers zijn gevallen. Kil en gewetenloos is ook het tijdens de vlucht onder vuur nemen van de motoragenten. Ook zij zijn ternauwernood aan de dood ontsnapt. Het hof hoeft niet te benadrukken dat dit soort gewelddaden de rechtsorde ernstig schokt en sterke gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt in de samenleving in het algemeen en bij omwonenden in het bijzonder.
Gezien de ernst van de feiten komt alleen een tijdelijke gevangenisstraf van de maximale duur of een levenslange gevangenisstraf in aanmerking. Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf betrekt het hof naast de ernst van de feiten, de hierboven gememoreerde wijze van uitvoering, de gevaarzetting voor willekeurige slachtoffers, het plaatsvinden in een woonwijk en het doelbewust beschieten van politieagenten.
Het strafblad van 30 januari 2020 van de verdachte beslaat zo’n tien pagina’s. Hieruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor andere misdrijven. Het strafblad kan als zodanig niet als een straf mitigerende omstandigheid worden beschouwd. Overigens heeft de verdachte ter terechtzitting zichzelf meermalen gekenschetst als een crimineel.
Bij de keuze tussen de oplegging van een tijdelijke gevangenisstraf van de maximale duur of een levenslange gevangenisstraf dienen de speciale preventie (voorkomen moet worden dat deze dader opnieuw een strafbaar feit pleegt) en de generale preventie (in algemene zin moet worden voorkomen dat anderen soortgelijke feiten plegen) te worden betrokken.
Zoals eerder is overwogen kunnen niet de ogen worden gesloten voor het feit dat deze zaak onderdeel is van wat inmiddels in de volksmond ‘de oorlog in de mocromaffia’ is gaan heten. Na de onderhavige gewelddaden in de Staatsliedenbuurt zijn inmiddels vele zeer ernstige zaken met (vergis)moorden gevolgd. Opmerkelijk is dat deze gewelddadigheden binnen sommige delen van de samenleving enigszins lijken te worden geromantiseerd; er zijn verschillende boeken en tijdschriftartikelen verschenen en films/series gemaakt over de zogenoemde ‘mocromaffia’.
Het hof is van oordeel dat uit het oogpunt van generale preventie feiten zoals in deze zaak aan de orde streng dienen te worden bestraft. Het hof beoogt met de wijze waarop deze zaak wordt afgedaan onder meer duidelijk te maken dat op deze ernstige vormen van excessief geweld een zeer stevige reactie van de strafrechter volgt, teneinde eraan bij te dragen dat ook anderen ervan worden weerhouden om dergelijke misdrijven te begaan.
De ernst van de feiten leidt tot de conclusie dat de verdachte - kil en gewetenloos - meent te kunnen beschikken over leven en dood van anderen. Uit het oogpunt van speciale preventie dient de samenleving te worden beschermd tegen de verdachte.
De bestraffing vindt ook plaats voor de feiten die behoudens de Staatsliedenbuurtzaak zijn bewezen verklaard, te weten vuurwapenbezit en het beschieten van zijn toenmalige vriendin. Het hoeft geen betoog dat de aard en ernst van deze feiten afgezet tegen de feiten in de Staatsliedenbuurtzaak weinig hebben kunnen meewegen bij het bepalen van de strafmaat.
Alles afwegende komt het hof tot het oordeel dat alleen een levenslange gevangenisstrafrecht doet aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de persoon van de verdachte.”
52. Op het moment dat de onderhavige feiten werden gepleegd – 29 december 2012 – was de levenslange gevangenisstraf al onderwerp van discussie in rechtspraak, politiek en wetenschap.De Hoge Raad kwam in zijn arrest van 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3741,NJ2009/602, m.nt. Mevis tot het oordeel dat uit het arrest van EHRM in de zaak Kafkaris/Cyprus van 12 februari 2008, appl. nr. 21906/04, ECLI:NL:XX:2008:BC8753,NJ2009/90, m.nt. Schalken volgt dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan meerderjarige verdachten op zichzelf niet onverenigbaar is met art. 3 EVRM en evenmin met enige andere bepaling van dat verdrag. Dat zou in het bijzonder in het licht van de in art. 3 EVRM vervatte waarborg anders kunnen zijn indien die straf als "irreducible" moet worden beschouwd. Een factor die daarbij in aanmerking moet worden genomen is of in het nationale recht is voorzien in de mogelijkheid om de duur van die straf te verkorten. De verdachte aan wie de straf wordt opgelegd mag niet ieder perspectief op vrijlating worden onthouden. Het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, brengt echter niet mee dat de straf in dat geval als "irreducible" heeft te gelden en met art. 3 EVRM niet zou zijn te verenigen. De Hoge Raad wees er op, evenals hij dat al eerder deed in zijn arrest van 9 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1464,NJ1999/435, dat aan de veroordeelde, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf, gratie kan worden verleend, terwijl deze voorts het oordeel van de burgerlijke rechter kan inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf. Gratie kon inderdaad worden verleend, maar wil die mogelijkheid in overeenstemming zijn met het bepaalde in art. 3 EVRM, dan moet zij niet alleen op papier (de iure) maar ook feitelijk (de facto) bestaan. Anders zou toch nog het standpunt kunnen worden ingenomen dat deze mogelijkheid in feite illusoir is. Het is dan ook begrijpelijk dat de Hoge Raad zijn overwegingen in zijn arrest van 16 juni 2009 afsloot met de toevoeging dat indien zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf in feite nimmer wordt verkort, dat van betekenis kan zijn bij de beantwoording van de vraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf dan wel verdere voortzetting van een dergelijke straf zich verdraagt met de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen, zoals die door het EHRM in het arrest Kafkaris/Cyprus nader waren omlijnd. 53. In zijn arrest van 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325,NJ2016/348, m.nt. Kooijmans heeft de Hoge Raad met verwijzing naar uitspraken van het EHRM en eerdere arresten van de Hoge Raad het juridisch kader nog eens uiteengezet. Naar aanleiding daarvan stelde de Hoge Raad bij de bespreking van het cassatiemiddel wederom voorop dat de levenslange gevangenisstraf op zichzelf beschouwd niet in strijd is met het bepaalde in art. 3 EVRM, ook niet indien deze gevangenisstraf ten volle wordt geëxecuteerd. Uit het door hem weergegeven juridische kader volgt volgens de Hoge Raad evenwel dat een levenslange gevangenisstraf niet kan worden opgelegd indien niet reeds ten tijde van de oplegging duidelijk is dat er na verloop van tijd een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf bestaat, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Een en ander betekent overigens niet dat het bieden van een mogelijkheid tot herbeoordeling van de straf impliceert dat die herbeoordeling steeds zal leiden tot verkorting van de straf. Herbeoordeling kan immers ook ertoe leiden dat voor verkorting geen grond aanwezig wordt bevonden. De mogelijkheid tot herbeoordeling van de opgelegde levenslange gevangenisstraf dient, aldus de Hoge Raad, aan diverse voorwaarden te voldoen. Zo moet bij de herbeoordeling informatie worden betrokken betreffende de ontwikkelingen met betrekking tot de persoon van de veroordeelde alsmede de geboden mogelijkheden van resocialisatie. Ook dient het voor de veroordeelde reeds ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in voldoende mate duidelijk te zijn welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de herbeoordeling, zodat hij weet aan welke vereisten zal moeten worden voldaan, wil hij – op termijn – voor verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling in aanmerking komen. En met het oog op het bieden van een reële mogelijkheid tot herbeoordeling is het van belang dat de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf – ook voordat de vorengenoemde herbeoordeling plaatsvindt – moet kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving en dat in verband daarmee binnen het kader van de tenuitvoerlegging mogelijkheden tot resocialisatie moeten worden geboden. 54. Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat de herbeoordeling na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden, welke herbeoordeling met voldoende procedurele waarborgen dient te zijn omgeven. Weliswaar houdt de jurisprudentie van het EHRM niet in dat een voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf uitsluitend kan bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter, maar dat neemt naar het oordeel van de Hoge Raad niet weg dat het opdragen van een herbeoordeling aan de rechter op zichzelf een belangrijke waarborg vormt dat de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met art. 3 EVRM plaatsvindt. Opmerking verdiende nog dat ook wanneer ten tijde van het opleggen van een levenslange gevangenisstraf de procedure van herbeoordeling voldoet aan de daaraan te stellen voorwaarden, tijdens de tenuitvoerlegging de vraag kan rijzen hoe deze zich verhoudt tot de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen. Zo moet de mogelijkheid van herbeoordeling tijdens de tenuitvoerlegging aan vorenbedoelde voorwaarden blijven voldoen en moet dus de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging – en ook voordat de vorengenoemde mogelijkheid tot herbeoordeling kan worden benut – kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving. De toetsing van de wijze van tenuitvoerlegging zal tijdens de executie dienen plaats te vinden, waarbij de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf kan worden beoordeeld overeenkomstig het daartoe bepaalde in de desbetreffende wetgeving, dan wel in het kader van een civielrechtelijke procedure. Omdat van een specifieke, op de levenslange gevangenisstraf toegesneden mogelijkheid van herbeoordeling op dat moment volgens de Hoge Raad geen sprake was en omdat op politiek niveau wel al aanstalten waren gemaakt wijzigingen aan te brengen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, hield de Hoge Raad de zaak aan.
55. Het resultaat van de politieke besluitvorming is het Besluit Adviescollege levenslanggestraften.Dat besluit heeft ook geleid tot een dienovereenkomstige aanpassing van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden.Het besluit voorziet – aldus de Hoge Raad (na aanhouding van voormelde zaak) in het eindarrest van 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185,NJ 2019/326, m.nt. Van Kempen – in een regeling ter zake van de advisering en de besluitvorming omtrent het aanbieden van zogeheten re-integratieactiviteiten aan levenslanggestraften, mede met het oog op eventuele gratieverlening. De introductie van het nieuwe wettelijke stelsel in het kader van de levenslange gevangenisstraf brengt de Hoge Raad tot de volgende conclusie: “3.6.
De Hoge Raad is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de onder 3.3 en 3.4 geschetste regelingen en in aanmerking genomen hetgeen onder 3.5 is overwogen met betrekking tot de beoordelingsmogelijkheden van de burgerlijke rechter alsmede de penitentiaire rechter in de fase van tenuitvoerlegging, het Nederlandse recht thans voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM. De recente introductie van dit stelsel betekent dat thans geen (doorslaggevende) betekenis toekomt aan de feitelijke mogelijkheden tot bekorting van de levenslange gevangenisstraf zoals die voordien bestonden. Dat laat onverlet dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, zulks bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de alsdan te beantwoorden vraag of de oplegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM. Die vraag is thans echter niet aan de orde.”
56. Met het arrest van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1747,NJ2021/43, m.nt. Jörg heeft ook de civiele kamer van de Hoge Raad zich over de kwestie gebogen, en meer specifiek over de beoordelingsruimte van de Kroon c.q. de minister na een advies van het gerecht omtrent gratieverlening in een concreet geval. Dit arrest houdt onder meer het volgende in (ook hier zijn de voetnoten door mij weggelaten): “3.5.1
Een veroordelende beslissing van de strafrechter moet door de Staat worden ten uitvoer gelegd. Dit is slechts anders als de beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging, of als de executiebevoegdheid is vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift, zoals in geval van een op de wet gegrond gratiebesluit. Zo’n gratiebesluit leidt ertoe dat een door de rechter opgelegde straf of maatregel, al dan niet onder voorwaarden, wordt verminderd, veranderd of kwijtgescholden. Gratie kan op grond van art. 2, aanhef en onder b, Gratiewet door de Kroon worden verleend indien aannemelijk is dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
3.5.2
Voordat wordt beslist op een door de veroordeelde ingediend gratieverzoek of ambtshalve een voorstel tot gratieverlening in overweging wordt genomen, wint de minister het advies in van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd. De parlementaire geschiedenis van de Gratiewet houdt het volgende in over de betekenis van dit rechterlijk advies voor de beslissing omtrent gratieverlening:
“De uitoefening van het recht van gratie behoort tot de bevoegdheid van de Kroon. De Grondwet schrijft voor dat deze bevoegdheid slechts na advisering door de rechter kan worden uitgeoefend en accentueert daarmede het belang dat aan deze advisering moet worden gehecht. Immers, er dient voor te worden gewaakt dat het gratierecht op een wijze wordt uitgeoefend waardoor op ongepaste wijze in de rechtspraak zou worden ingegrepen. Het gratie-instrument strekt er niet toe de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing, doch om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd. De praktijk laat zien dat het gratierecht doorgaans in overeenstemming met de inzichten van de adviserende rechter wordt toegepast (…).”
“Aan rechterlijke adviezen in gratiezaken pleegt een zeer groot gewicht te worden toegekend. (…) Doorslaggevend in de zin van de Kroon of Minister bindend, zijn zij niet, dan zou immers niet van een advies gesproken kunnen worden. Als al wordt afgeweken van het rechterlijke advies dan is dat doorgaans in een voor de justitiabele gunstige zin. Slechts hoogst zelden vindt afwijking van het advies in voor de justitiabele ongunstige zin plaats.”
3.5.3
De zojuist aangehaalde parlementaire geschiedenis betekent voor de beslissing omtrent gratieverlening het volgende. Het instrument van gratie strekt niet ertoe de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing. Bij de beslissing over het al dan niet verlenen van gratie op de grond dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend, gaat het in de kern om de vraag of de onverkorte tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde straf of maatregel in overeenstemming is met de eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid. Bij de beantwoording van die vraag komt aan het advies van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd, een zeer groot gewicht toe, in die zin dat dit advies in beginsel leidend is bij het nemen van de beslissing omtrent gratieverlening en dat alleen op grond van bijzondere omstandigheden daarvan wordt afgeweken. Dat geldt in het bijzonder indien de afwijking van het advies in voor de veroordeelde ongunstige zin plaatsvindt.
3.5.4
In het Nederlandse stelsel van herbeoordeling, dat hiervoor in 3.4.3 kort is geschetst, wordt de beslissing over het al dan niet (onverkort) voortzetten van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, genomen in de gratieprocedure. Bij de beoordeling omtrent het verlenen van gratie (al dan niet in voorwaardelijke vorm) moeten de in art. 4 lid 4 Besluit ACL genoemde criteria in aanmerking worden genomen. Tevens dient daarbij de rechtspraak van het EHRM die betrekking heeft op de verenigbaarheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf met art. 3 EVRM, in acht te worden genomen. Daarom komt het bij de toepassing van de maatstaf van art. 2, aanhef en onder b, Gratiewet — die inhoudt of met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend — aan op de vraag of gelet op het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de overige in art. 4 lid 4 Besluit ACL genoemde criteria, verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. Ook op dit punt komt een zeer groot gewicht toe aan het advies van het gerecht dat de levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd. In het geval dat de minister voor de beslissing omtrent gratieverlening bepaalde feiten en omstandigheden (mogelijk) van belang acht die niet in het advies van het gerecht zijn betrokken, heeft de minister de mogelijkheid het gerecht in de gelegenheid te stellen een aanvullend advies te verstrekken voordat de beslissing omtrent gratieverlening wordt genomen.
3.5.5
Indien een verzoek tot gratieverlening wordt afgewezen, dienen de redenen voor deze beslissing door de minister te worden opgegeven. Die motiveringsplicht geldt ook indien de in art. 4 lid 3 Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling niet tot gratieverlening leidt. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd. In dat geval dienen tevens de redenen voor het afwijken van dat advies te worden opgegeven.
3.5.6
De Gratiewet voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een (negatieve) beslissing omtrent de verlening van gratie. De veroordeelde kan echter — zowel in geval van ambtshalve beoordeling als in geval van een afgewezen gratieverzoek — met betrekking tot die beslissing het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter over de vraag of de redenen die zijn opgegeven voor het niet-verlenen van gratie en — voor zover dat het geval is — voor het afwijken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, de beslissing niet kunnen dragen.24. De beoordeling door de burgerlijke rechter richt zich erop, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5.4 is overwogen, of de motivering van de beslissing omtrent gratieverlening ervan blijk geeft dat de in art. 4 lid 4 Besluit ACL genoemde criteria en de eisen die art. 3 EVRM stelt, genoegzaam zijn betrokken bij het nemen van de beslissing omtrent gratieverlening.
Indien de burgerlijke rechter tot het oordeel komt dat de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie onrechtmatig is omdat de opgegeven redenen deze beslissing niet kunnen dragen, kan de burgerlijke rechter de Staat veroordelen tot het nemen van een nieuwe beslissing op het gratieverzoek. Bij het nemen van die nieuwe beslissing zal acht dienen te worden geslagen op de overwegingen die de burgerlijke rechter aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Dat betekent dat, indien de nieuwe beslissing wederom strekt tot afwijzing van het gratieverzoek, die afwijzing niet uitsluitend mag worden gebaseerd op dezelfde redenen als waarop de bestreden gratiebeslissing berust.
3.5.7
Opmerking verdient nog het volgende. Met het hiervoor besproken, in 2017 in werking getreden stelsel van herbeoordeling, wordt beoogd de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met art. 3 EVRM te laten plaatsvinden. In dit stelsel vindt de (periodieke) herbeoordeling van de straf niet plaats door de rechter, maar worden de beslissingen omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten en gratieverlening genomen door de minister. De burgerlijke rechter kan daarbij de motivering van negatieve beslissingen omtrent de verlening van gratie beoordelen. Indien wordt geoordeeld dat de opgegeven redenen de beslissing niet kunnen dragen, is het aan de minister — en niet aan de burgerlijke rechter — om opnieuw te beslissen op het gratieverzoek. De motivering van die nieuwe beslissing kan wederom ter beoordeling aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.
Zoals al is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017, laat de invoering van het in 2017 in werking getreden stelsel van herbeoordeling onverlet dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van dit nieuwe stelsel in de praktijk nimmer wordt verkort, dat bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de dan te beantwoorden vraag of de oplegging dan wel de (onverkort) verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM. Dat betekent dat de burgerlijke rechter, op een daartoe strekkende vordering, de verdere tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf kan verbieden, indien de (periodieke) herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf — ambtshalve of naar aanleiding van daartoe strekkende gratieverzoeken — niet tot de benodigde bekorting of aanpassing van die straf heeft geleid terwijl de (onverkort) verdere tenuitvoerlegging van de straf in strijd met art. 3 EVRM is. Die vraag is in de onderhavige procedure, waarin de vorderingen betrekking hebben op — kort gezegd — het herroepen van de beslissing op het gratieverzoek en het doen van een nieuwe voordracht tot het verlenen van gratie dan wel het in behandeling nemen van een nieuw gratieverzoek (zie hiervoor in 2.3.1), echter niet aan de orde.”
57. Bij de huidige stand van zaken kan het middel niet tot cassatie leiden. Ik teken daarbij aan dat onlangs door tussenkomst van de burgerlijke rechter door de minister een veroordeelde voor gratie is voorgedragen.Daaraan vooraf ging de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag 19 januari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:73. Het hoger beroep was ingesteld tegen het, tussen partijen in kort geding gewezen, eindvonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 30 december 2020, die de geïntimeerde in het gelijk had gesteld omdat de voorzieningenrechter van oordeel was dat de minister voor Rechtsbescherming zijn beslissing op het vierde gratieverzoek niet goed had gemotiveerd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, omdat ook naar zijn oordeel de beslissing van de minister niet goed was gemotiveerd en de minister daarom een nieuwe beslissing op het (vierde) gratieverzoek moest nemen. Nog dezelfde dag droeg de minister de veroordeelde voor gratie voor.Reeds om die reden gaat de klacht niet op dat de levenslange gevangenisstraf, zoals deze in Nederland in de praktijk ten uitvoer wordt gelegd, in strijd is met art. 3 EVRM omdat de veroordeelde niet kan rekenen op een daadwerkelijk en binnen zijn invloedsfeer te behalen mogelijkheid tot invrijheidstelling en feitelijk niet in staat wordt gesteld in aanmerking te komen voor gratie. 58. Voor het overige worden in de toelichting op het middel standpunten betrokken die van feitelijke aard zijn en zich mitsdien niet lenen voor een onderzoek door de Hoge Raad of een (verdere) toetsing in cassatie.
59. Het komt mij derhalve voor dat het bestreden oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, en dat dit oordeel ook niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
60. Ook het vierde middel faalt.