2.2. Het Hof heeft ten aanzien van het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen en beslist:
"Ter terechtzitting van 4 april 2007 heeft de raadsman mr. W. Anker ten aanzien van de (mogelijke) oplegging van levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met de overgelegde pleitnotitie (p. 12) het volgende aangevoerd:
"Gelet op de literatuur en de jurisprudentie op dit punt acht de verdediging schending van art. 3 en 5 van het EVRM in casu aanwezig. Wij zijn van mening dat, gelet op de feiten en omstandigheden, een levenslange gevangenisstraf in deze zaak niet kan worden opgelegd."
In aanvulling op deze passage uit de pleitnota heeft mr. Anker opgemerkt dat het 'hier aangevoerde een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betreft', daarbij klaarblijkelijk doelende op artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, waar is bepaald dat de rechter, indien zijn beslissing afwijkt van een onder meer door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, in het vonnis in het bijzonder de redenen dient op te geven die daartoe hebben geleid. Het hof vat het aangevoerde, in het licht van de door de raadsman gegeven toevoeging, op als een verweer, inhoudende dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf in het onderhavige geval schending oplevert van artikel 5 dan wel artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Artikel 5 EVRM heeft als doel de bescherming tegen willekeurig ingrijpen in de persoonlijke vrijheid. Met het oog daarop is vrijheidsontneming door de overheid slechts in een limitatief aangegeven aantal gevallen mogelijk. In het thans aan de orde zijnde geval is, na veroordeling door het hof, de vrijheidsbeneming toegelaten op grond van (de Hoge Raad leest:) artikel 5, lid 1, onder a, dat (in de Nederlandse vertaling) luidt:
- indien hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter.
Van belang in het kader van de toetsing aan deze bepaling uit artikel 5 EVRM is dat de Nederlandse wet ten aanzien van hetgeen is bewezen verklaard de oplegging door de rechter van een levenslange gevangenisstraf mogelijk maakt, hetgeen de detentie voor de duur van die straf in beginsel rechtmatig maakt. Opmerking verdient dat het EVRM - anders dan is bepaald ten aanzien van de doodstraf in artikel 1 van (de Hoge Raad leest:) het Zesde Protocol bij het Verdrag - geen verbod op de levenslange gevangenisstraf inhoudt. Tot een verdergaande toetsing van de Nederlandse wet in het kader van artikel 5 lid 1 EVRM is het hof niet gehouden. Op dit punt wordt het verweer derhalve verworpen.
Verder stelt het hof - ten overvloede - nog het volgende. Op een aantal punten heeft de raadsman (kennelijk) gerefereerd aan artikel 5 lid 4 EVRM. Daarin is bepaald dat een ieder die van zijn vrijheid is beroofd het recht heeft een voorziening te vragen bij het gerecht, opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie. Voor zover de raadsman wil betogen dat oplegging van levenslange gevangenisstraf moet worden uitgesloten omdat het Nederlandse rechtstelsel op dit punt tekortschiet, deelt het hof die opvatting niet. Immers, deze bepaling mist thans toepassing nu de veroordeling tot levenslange gevangenisstraf reeds berust op een rechterlijk vonnis. De tenuitvoerlegging van deze straf is in het onderhavige geval niet afhankelijk van nadere voorwaarden, op welker naleving slechts in administratief toezicht is voorzien. In zoverre is een fundamenteel verschil aanwezig met de veroordeling tot vormen van vrijheidsbeneming met een meer onbepaalde duur, zoals die in uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens aan de orde is geweest. In het algemeen kan slechts worden gesteld dat niet uit te sluiten valt dat wellicht in de (verre) toekomst de vraag rijst naar de rechtmatigheid van de voortzetting van de detentie. Mocht zich een dergelijk geval voordoen - een mogelijkheid die thans geheel theoretisch genoemd moet worden - dan staat binnen het Nederlandse rechtstelsel de rechtsgang bij de voorzieningenrechter open.
Waar de raadsman heeft betoogd dat door de oplegging van een levenslange gevangenisstraf wordt gehandeld in strijd met artikel 3 EVRM verwerpt het hof dit verweer eveneens. Artikel 3 EVRM luidt (in de Nederlandse vertaling): Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Vooropgesteld moet worden dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf als zodanig geen schending van artikel 3 EVRM oplevert. Hoe bezwaarlijk een dergelijke straf ook ervaren zal worden, het enkele leed dat inherent is aan levenslange gevangenisstraf levert geen onmenselijke bestraffing op (vergelijk EHRM 11 april 2006, Léger tegen Frankrijk, application no. 19324/02, par. 93). Daarenboven kan worden vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van gevangenisstraf in het Nederlandse penitentiaire recht met een groot aantal, op de wet berustende waarborgen is omringd, zoals regels met betrekking tot het regiem in penitentiaire inrichtingen en met betrekking tot de rechtspositie van gedetineerden waaronder het klacht- en beroepsrecht van gedetineerden. Opmerking verdient ook dat binnen het gevangeniswezen een gedifferentieerd stelsel van plaatsing bestaat, waarbij is voorzien in inrichtingen of afdelingen voor gedetineerden die bijzondere opvang behoeven (artikel 14 Penitentiaire Beginselenwet) en tevens de plaatsing mogelijk is in een justitiële inrichting voor verpleging van terbeschikkinggestelden op grond van artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht. Uitzonderlijke omstandigheden, gelegen in de persoon van de verdachte, die de detentie zouden verzwaren tot een niveau dat onmenselijk genoemd zou moeten worden zijn naar het oordeel van het hof niet gesteld of anderszins aannemelijk geworden.
Ten slotte kan in dit verband worden gewezen op het in de wet geregelde instrument van de gratie, waarbij - onder meer - gratie kan worden verleend indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Al met al levert naar het oordeel van het hof de oplegging van de levenslange gevangenisstraf geen blootstelling op aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 EVRM.
De conclusie is dat het verweer van de raadsman, dat oplegging van levenslange gevangenisstraf in het onderhavige geval in strijd is met artikel 3 dan wel artikel 5 EVRM, wordt verworpen."