ECLI:NL:HR:2018:304

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
16/03906
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag in het kader van een ripdeal

In deze zaak gaat het om de medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag, gepleegd tijdens een ripdeal. De verdachte is in cassatie gegaan tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarin hij was veroordeeld voor zijn rol in een schietpartij op 28 juni 2013. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de vereisten voor medeplichtigheid. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte opzet had om behulpzaam te zijn bij het rippen van een partij cocaïne, wat leidde tot een gewelddadige diefstal. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en verwerpt het cassatieberoep, maar constateert wel dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Dit leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van drie jaren en negen maanden naar drie jaren en zeven maanden. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 6 maart 2018.

Uitspraak

6 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/03906
DAZ/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 8 juli 2016, nummer 23/002856-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer over de bewezenverklaring onder 1 van het voor medeplichtigheid vereiste opzet.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
" [betrokkene 1] op 28 juni 2013 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft [betrokkene 1] met dat opzet [slachtoffer] met een vuurwapen in de borst geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] op 3 juli 2013 is overleden, welke voren omschreven doodslag werd gevolgd en vergezeld van een strafbaar feit, te weten diefstal van een hoeveelheid geld en verdovende middelen en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren, bij het plegen van welk misdrijf de verdachte op 28 juni 2013 te Amsterdam opzettelijk behulpzaam is geweest door [betrokkene 1] in zijn, verdachtes, auto meermalen te vervoeren naar en/of langs de woning van [slachtoffer] en een mededader van [betrokkene 1] op te halen en [betrokkene 1] in de buurt van de woning van [slachtoffer] af te zetten en na de gekwalificeerde doodslag weer in te laten stappen en te helpen vluchten."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring het volgende overwogen:
"7.1.1 Gronddelict bij het onder 1 subsidiair ten laste gelegde
Op 28 juni 2013 heeft een schietpartij plaatsgevonden in de [a-straat] , waarbij twee negroïde mannen betrokken zijn geweest. Eén van hen heeft in de woning met een vuurwapen in de borst van het slachtoffer geschoten. Er zijn twee identieke hulzen gevonden, vermoedelijk beide verschoten met een omgebouwd Semi-automatisch gas/alarmpistool kaliber 6,35 mm Browning, merk BBM, model 315 AUTO. Een aantal dagen later is het slachtoffer ten gevolge van zijn verwonding overleden. De twee negroïde mannen zijn - volgens verschillende getuigen ter plaatse - weggerend en haalden daarbij voorwerpen uit een oranje tas die achterbleef en waarin (naar later bleek) cocaïne zat. Ook lieten zij geld vallen. Ze zijn in een BMW met kenteken [AA-00-BB] gestapt waarin de verdachte [verdachte] zat die met hen wegreed.
Op grond van de verklaringen van de verdachte zelf en de getuige [getuige 1] , de in de tijdlijn beschreven bevindingen, de verklaring van de getuige [getuige 2] en het signalement dat zij heeft gegeven van de schutter - een en ander in onderlinge samenhang beschouwd -, gaat het hof ervan uit dat [betrokkene 1] samen met een ander de diefstal heeft gepleegd en dat hij degene is geweest die daarbij of daarna het slachtoffer in de borst heeft geschoten, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden.
Voor zover door de verdediging is betoogd dat de verklaring van de getuige [getuige 1] , wegens door de verhoorders uitgeoefende ongeoorloofde druk, niet voor het bewijs kan worden gebezigd, overweegt het hof als volgt. Niet gebleken is dat de getuige [getuige 1] door de politie ontoelaatbaar onder druk is gezet of dat haar verklaring onbetrouwbaar is, nu deze steun vindt in andere bewijsmiddelen. Hetgeen de raadsman daartoe heeft aangevoerd kan die conclusie niet schragen. Het hof verwerpt dan ook het verweer dat haar verklaring bij de politie niet tot bewijs kan dienen.
7.1.2
Geen medeplegen
Naar het oordeel van het hof bevat het dossier geen bewijs dat de verdachte in bewuste en nauwe samenwerking met een ander of anderen het slachtoffer van het leven heeft beroofd, of daartoe een gezamenlijk plan heeft beraamd. De verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken.
7.1.3
Medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag
De rol van de verdachte is niet louter behulpzaamheid achteraf geweest, in de vorm van het vervoeren van [betrokkene 1] van de plaats van het misdrijf. Daaraan zijn ondersteunende handelingen van de verdachte voorafgegaan, voor en ten tijde van het feit, te weten het eerder op de dag afleggen van de plaats delict, de [a-straat] waar het slachtoffer woonde, het ophalen van een medeverdachte en het vervolgens wachten op de terugkeer van beide mannen. In hun totaliteit bezien zijn deze handelingen voldoende voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag.
Dat het opzet van de verdachte niet op dat delict was gericht, doet hier niet aan af. Voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag is slechts noodzakelijk dat het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houdt met het gronddelict. Daarvan is naar het oordeel van het hof sprake, gelet op het volgende.
Uit de verklaring van [getuige 1] , waarin zij zegt dat de verdachte haar diezelfde avond heeft verteld dat hij financiële problemen had en dat - toen " [betrokkene 1] " (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) met de optie van rippen kwam - hem, verdachte, gevraagd is te rijden, alsmede uit tapgesprekken achteraf die deze verklaring steunen, leidt het hof af dat het opzet van de verdachte gericht is geweest op het behulpzaam zijn bij een ripdeal. Daarmee heeft hij naar het oordeel van het hof de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij behulpzaam zou zijn bij een diefstal waarbij (mogelijk fors) geweld zou worden toegepast, met alle risico's van dien, nu de verdachte geacht mag worden te weten dat het rippen van een partij cocaïne niet zachtzinnig gaat en dat daarbij weerstand kan worden verwacht, die, wil er een succesvolle diefstal plaatsvinden, gebroken moet worden. Daarmee heeft de verdachte het (voorwaardelijk) opzet gehad op medeplichtigheid aan diefstal met geweld de dood ten gevolg hebbend, welk delict voldoende verband houdt met het gronddelict. Veroordeling voor medeplichtigheid aan de zwaardere gekwalificeerde doodslag kan derhalve volgen."
2.3.
Ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) is gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband. (Vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471, NJ 2011/342.)
2.4.
Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen vastgesteld dat het opzet van de verdachte gericht was op het behulpzaam zijn bij het rippen van een partij cocaïne en dat daarmee diens opzet was gericht op het behulpzaam zijn bij "een diefstal waarbij (mogelijk fors) geweld zou worden toegepast".
Het Hof heeft op grond daarvan vervolgens geoordeeld dat dit misdrijf in de hiervoor onder 2.3 bedoelde zin verband hield met de gekwalificeerde doodslag in de zin van art. 288 Sr. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
2.5.
In zoverre faalt het middel.
2.6.
Ook voor het overige kan het niet middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaren en negen maanden.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en zeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 maart 2018.