ECLI:NL:HR:1999:ZD1159

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juli 1999
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
110.729
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Bleichrodt
  • J. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor deelname aan een criminele organisatie en medeplegen van moord

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf voor deelname aan een organisatie met het oogmerk het plegen van misdrijven en medeplegen van moord. Het Hof had deze veroordeling uitgesproken met vernietiging van een eerder vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. G. Spong, heeft cassatie ingesteld en verschillende middelen van cassatie voorgedragen.

De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld, waarbij het eerste middel zich richtte tegen het gebruik van een ambtsedig proces-verbaal als bewijs, waarvan de verklaring van de getuige niet was gehandhaafd tijdens de terechtzitting. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet verplicht was om nadere motivering te geven over de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal, zoals vereist door artikel 6 van het EVRM. De Hoge Raad concludeerde dat de gang van zaken niet in strijd was met de genoemde verdragsartikelen.

Verdere middelen die door de verdachte werden ingediend, werden eveneens ongegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van de feiten, waaronder het handelen met voorbedachten rade, voldoende was onderbouwd door de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waardoor de veroordeling door het Hof in stand bleef.

Uitspraak

6 juli 1999
Strafkamer
nr. 110.729
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 april 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 12 juni 1997 – de verdachte ter zaken van 1. “het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” en 2. “'medeplegen van moord” veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G. Spong, advocaat te ’s-Gravenhage, bij pleidooi middelen van cassatie voorgedragen. De schriftelijke opgave daarvan is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof zonder nadere motivering voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een ambtsedig proces-verbaal, inhoudende een verklaring van een persoon, die deze verklaring als getuige ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft gehandhaafd. Het middel acht deze gang van zaken strijdig met het bepaalde in art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, op grond dat die verdragsartikelen meebrengen dat de rechter zijn oordeel over de selectie en waardering van het gebezigde bewijsmateriaal steeds nader behoort te motiveren, in het bijzonder in geval de verdachte het hem tenlastegelegde ontkent en in geval bij de bewijsvoering gebruik wordt gemaakt van een verklaring die nadien door een getuige is ingetrokken. Het middel stelt daarmee aan de orde de vraag of de rechter die over feiten oordeelt in alle, althans in bijzondere gevallen rekenschap moet afleggen van de keuze van het bewijsmateriaal en van zijn bevinding dat het door hem gebezigde bewijsmateriaal betrouwbaar is.
3.2. Voor de opvatting waarvan het middel uitgaat kan in haar algemeenheid geen steun in het recht worden gevonden.
Uitgangspunt is dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal in zijn uitspraak nadere rekenschap behoeft af te leggen. Op dit uitgangspunt zijn, zoals in de toelichting op het middel met juistheid wordt aangegeven, zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd. Een en ander doet evenwel niet af aan hetgeen als uitgangspunt is vooropgesteld. De hier beschreven gang van zaken is, anders dan in het middel wordt voorondersteld, niet in strijd met de in het middel genoemde verdragsartikelen, in het bijzonder niet met art. 6 EVRM, zoals dit wordt uitgelegd door het EHRM, voor welke rechtspraak wordt verwezen naar de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 4.
3.3. Gelet op hetgeen in 3.2 is overwogen behoefde het Hof zijn oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de in het middel genoemde verklaring in het onderhavige geval, zoals dit naar voren komt uit het verhandelde ter terechtzitting, niet nader te motiveren.
3.4. Het middel is dus ongegrond.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel stelt dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit, met name het feit dat de verdachte met voorbedachten rade zou hebben gehandeld, niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4.2. Het middel kan niet tot cassatie leiden om de redenen vermeld onder 6, 7, 8 en 9 van de conclusie van het Openbaar Ministerie.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de verklaring van de getuige [getuige 1] (bewijsmiddel 9) nu deze verklaring een ontoelaatbare gissing, mening of gevolgtrekking bevat.
5.2. Het middel keert zich tegen deze verklaring voorzover deze inhoudt:
“Het gesprek kan ik woordelijk niet weergeven. Voor mij was het duidelijk dat [betrokkene 1] en [verdachte] die nacht [slachtoffer] zouden gaan vermoorden. Ik had het idee dat [betrokkene 1] en [verdachte] elkaar aan het oppeppen waren om het te gaan doen. Ik kan niet omschrijven hoe het ging; het was de sfeer die er hing”.
5.3. Het Hof heeft deze verklaring kennelijk aldus opgevat – hetgeen niet onbegrijpelijk is – dat de getuige tot uitdrukking heeft gebracht hoe de beide door de getuige genoemde personen zich tegenover elkaar gedroegen en dat daardoor bij hem de gedachte opkwam dat het hun bedoeling was om [slachtoffer] te gaan vermoorden. Zo verstaan kon het onder 5.2 genoemde onderdeel van de verklaring van de getuige [getuige 1] door het Hof tot het bewijs worden gebezigd.
5.4 Het middel kan niet tot cassatie leiden.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt en Balkema, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op
6 juli 1999.