Uitspraak
[woonplaats].
6 juli 1999.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf voor deelname aan een organisatie met het oogmerk het plegen van misdrijven en medeplegen van moord. Het Hof had deze veroordeling uitgesproken met vernietiging van een eerder vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De verdachte, vertegenwoordigd door advocaat mr. G. Spong, heeft cassatie ingesteld en verschillende middelen van cassatie voorgedragen.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld, waarbij het eerste middel zich richtte tegen het gebruik van een ambtsedig proces-verbaal als bewijs, waarvan de verklaring van de getuige niet was gehandhaafd tijdens de terechtzitting. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet verplicht was om nadere motivering te geven over de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal, zoals vereist door artikel 6 van het EVRM. De Hoge Raad concludeerde dat de gang van zaken niet in strijd was met de genoemde verdragsartikelen.
Verdere middelen die door de verdachte werden ingediend, werden eveneens ongegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van de feiten, waaronder het handelen met voorbedachten rade, voldoende was onderbouwd door de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waardoor de veroordeling door het Hof in stand bleef.