Conclusie
1.Feiten en procesverloop
nieterin slaagt tegenbewijs te leveren, heeft het hof alvast het beroep van [eiser] op bevrijdende verjaring besproken in de overwegingen 6.25 – 6.32. Ten slotte verwierp het hof het verweer van [eiser] dat [verweerder] geen schade kan hebben geleden als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen van [eiser] (overweging 6.33).
2.Bespreking van het cassatiemiddel
- In de Rotterdamse procedure heeft [eiser] [verweerder] verweten dat hij geen ‘wederhoor’ heeft toegepast alvorens tot publicatie over te gaan. Uit de processtukken blijkt dat [eiser] ook heeft gesteld dat hij voorafgaand aan het pleidooi van 8 december 1994 telefonisch contact heeft gehad met [betrokkene 1] (de rechtbank noemt de vindplaatsen in de processtukken). Verder heeft [eiser] uitvoerig betoogd dat hij (als rechter) niet met advocaten telefoneerde en eventuele telefoontjes van advocaten liet behandelen door de griffier of door zijn secretaresse. Het hof heeft hieruit opgemaakt dat [eiser] [verweerder] weliswaar heeft verweten te hebben nagelaten ‘wederhoor’ toe te passen, maar zich daarbij in belangrijke mate heeft gebaseerd op de stelling dat, voorafgaand aan het pleidooi van 8 december 1994, er geen enkel telefonisch contact is geweest tussen hem en [betrokkene 1] (overweging 6.19).
- De grieven van [verweerder] slagen in zoverre dat de ontkenning door [eiser] van enig telefonisch contact tussen hem en [betrokkene 1] voorafgaand aan het pleidooi van 8 december 1994 de centrale stelling van [eiser] in de Rotterdamse procedure was (overweging 6.20).
- Het hof besprak daarna de vraag of [verweerder] terecht aanvoert dat indien in dit geding komt vast te staan dat voorafgaand aan dat pleidooi wél enig telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen [eiser] en [betrokkene 1] , dit betekent dat sprake is van misbruik van procesrecht door [eiser] in de Rotterdamse procedure. Naar het oordeel van het hof is dat inderdaad het geval (overweging 6.21 – 6.22).
- De bewijslast van zijn stelling dat telefonisch contact tussen [eiser] en [betrokkene 1] heeft plaatsgevonden rust op [verweerder] . Het hof achtte het bewijs van die stelling geleverd, behoudens door [eiser] te leveren tegenbewijs (overweging 6.24). Het hof heeft [eiser] toegelaten tot levering van dat tegenbewijs.
- Daarop vooruitlopend, heeft het hof overwogen dat indien [eiser] slaagt in het leveren van tegenbewijs, er geen sprake is van misbruik van procesrecht in de Rotterdamse procedure (overweging 6.25).
Onderdeel 1.1is gericht tegen overweging 6.15.2, waarin het hof de grieven omschrijft. Volgens dit middelonderdeel valt in de memorie van grieven van [verweerder] slechts een grief te lezen tegen de vaststelling dat [verweerder] ermee heeft ingestemd de primaire grondslag van zijn vordering te laten vallen [8] . Volgens de klacht had [verweerder] daarmee nog geen (voldoende duidelijke) grief gericht tegen de vaststelling dat het [eiser] in de Rotterdamse procedure slechts te doen was om de stelling dat [verweerder] ‘wederhoor’ had moeten toepassen. Bovendien acht [eiser] het oordeel dat ook hij de stellingen van [verweerder] zo heeft begrepen, onbegrijpelijk: in zijn memorie van antwoord had hij juist vooropgesteld dat [verweerder] in zijn memorie van grieven het overwogene in overweging 4.6 Rb ongemoeid heeft gelaten.
om die reden‘wederhoor’ had moeten toepassen.
beideaspecten aan de orde stelde: zowel het (materiële) aspect dat [eiser] zijn vordering in de Rotterdamse procedure had gebaseerd op een feit (de ontkenning van het telefonisch contact) waarvan hij ( [eiser] ) de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen, als het (formele) aspect dat [verweerder] volgens [eiser] , gelet op het voor [eiser] belastende karakter van de uitlating van [betrokkene 1] in het interview, hoe dan ook ‘wederhoor’ had moeten toepassen alvorens dit citaat van [betrokkene 1] te publiceren. Deze uitleg van de grieven door het hof is niet aan te merken als onbegrijpelijk. De onderdelen 1.2 en 1.3 falen.
ondubbelzinnigeerkenning namens [verweerder] van de juistheid van hetgeen [eiser] had aangevoerd over de ‘insteek’ van de Rotterdamse procedure. Volgens het middelonderdeel valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom in deze opmerking van [verweerder] advocaat geen ondubbelzinnige erkenning besloten lag: die opmerking zou aansluiten bij hetgeen tussen partijen rechtens al vaststond.
essentiëlefeiten die [eiser] aan zijn (Rotterdamse) vordering tegen [verweerder] ten grondslag had gelegd, onjuist zijn en dat [eiser] dit wist, althans behoorde te weten, toen hij die vordering instelde. Volgens het middelonderdeel is, in dit licht beschouwd, het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd op de volgende punten:
[verweerder], maar ter onderbouwing van het onrechtmatige karakter van de uitlatingen van
[betrokkene 1]. Het hof is voorbijgegaan aan de context.
hoe dan ook‘wederhoor’ had behoren toe te passen jegens [eiser] . Een beoordeling van dit verwijt van formele aard zou dan niet afhankelijk zijn geweest van het antwoord op de vraag of de uitlating van [betrokkene 1] (over het telefoongesprek met [eiser] , voorafgaand aan het pleidooi in de Chipshol-zaak) feitelijk juist of onjuist was.
veronderstellenderwijsaangenomen dat de uitlating van [betrokkene 1] onrechtmatig was en niet gerechtvaardigd werd door een voldoende basis in de feiten (overweging 8.9). Om andere redenen (zie overweging 8.10 – 8.11) is de rechtbank Rotterdam tot de slotsom gekomen dat de door [verweerder] geciteerde uitlating van [betrokkene 1] “niet van dien aard was dat deze niet aldus – als weergave van een interview − door [verweerder] en Memory had mogen worden gepubliceerd, zonder onderzoek naar de juistheid van de beweringen en zonder vermelding van het standpunt van [eiser] ”.
nietwaar is meer schade kan aanrichten dan het publiceren van een belastende bewering die wel waar is [15] .
zonder meergehouden was tot het toepassen van ‘wederhoor’, want:
onderdeel 1.6kunnen deze overwegingen niet het oordeel dragen dat het onjuist blijken van [eiser] ontkenning van elk telefoongesprek meebrengt dat [eiser] vordering tegen [verweerder] ‘evident ongegrond’ was. De toelichting op deze motiveringsklacht wijst op de terughoudendheid die volgens de Hoge Raad moet worden betracht bij het aannemen van misbruik van het recht tot procederen [16] . Deze klacht is nader uitgewerkt met betrekking tot elk van de omstandigheden, genoemd in overweging 6.21 onder (a), (b) en (c).
Onderdeel 1.7is gericht tegen het oordeel (aan het slot van overweging 6.21.1) dat ook het toepassen van ‘wederhoor’ door [verweerder] niet tot een andere uitkomst had kunnen leiden. Volgens de klacht ziet het hof eraan voorbij dat [eiser] in de Rotterdamse procedure [verweerder] ervan had beschuldigd geen ‘wederhoor’ te hebben toegepast en dat dáárom de publicatie onrechtmatig jegens [eiser] was.
op zichniet voldoende om die gevolgtrekking te maken. Dat blijkt uit de omstandigheden die het hof onder (a) en (c) heeft opgesomd. Het hof constateert dan ook dat de ontkenning door [eiser] van enig telefonisch contact met [betrokkene 1] , een centrale stelling in de Rotterdamse procedure is geweest (b). Indien in dit geding komt vast te staan dat er voorafgaand aan de pleitzitting wél telefonisch contact tussen [eiser] en [betrokkene 1] is geweest, heeft [eiser] (in de Rotterdamse procedure) bewust en in strijd met de waarheid dat feit ontkend en is dus sprake van een feit als bedoeld in overweging 6.18. Voor zover deze twee middelonderdelen uitgaan van een andere lezing van de bestreden overweging 6.21, missen zij feitelijke grondslag.
anno2018 verdeeld waren over het antwoord op de vraag of kort vóór de pleitzitting op 8 december 1994 – dus circa 23 jaar eerder − een telefoongesprek tussen [eiser] en [betrokkene 1] is gevoerd en het hof uitsluitsel daarover nodig achtte om een beslissing te kunnen nemen over de vordering van [verweerder] , is voor de lezer niet onbegrijpelijk dat het gerechtshof veel betekenis toekent aan een brief over de gang van zaken die kort na het beweerde voorval (reeds op 12 december 1994) is geschreven en aan de reactie van de geadresseerde, kort daarna, op die brief. Voor het overige richt de klacht zich tegen een waardering door het hof van het beschikbare bewijsmateriaal, die als zodanig niet onbegrijpelijk is. Wat betreft de in het middelonderdeel genoemde argumenten van [eiser] : de rechter selecteert en waardeert zelfstandig de beschikbare bewijsmiddelen. Daarmee mag de rechter een eigen redenering opzetten die uitmondt in een bepaald (hier: voorshands gegeven) bewijsoordeel en die dat oordeel kan dragen. Ook ten aanzien van een bewijsbeslissing geldt het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken [17] . Dat brengt niet mee dat de rechter gehouden is ieder mogelijk alternatief te bespreken, noch dat de rechter verplicht is in te gaan op elk door een procespartij aangevoerd argument dat tot een andere waardering van het beschikbare bewijsmateriaal zou kunnen leiden. Deze klacht leidt niet tot cassatie.
daadwerkelijkebekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden [20] .
nietin dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de
juridische beoordelingvan die feiten en omstandigheden [21] . Evenmin is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte)
oorzaak van de schadebekend is [22] . Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is – zoals gezegd − afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden [23] .
Subsidiairklaagt dit middelonderdeel dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is, omdat in het tussenarrest van het gerechtshof Den Haag van 23 juni 2009 een bevestiging van de voor [verweerder] vordering relevante feiten niet valt te lezen. In het tussenarrest van 23 juni 2009 werd voorshands, behoudens tegenbewijs, aangenomen dat [eiser] heeft gebeld met twee advocaten in de Chipshol-zaak. Volgens de klacht zegt dat niets over de grondslag van de vordering van [eiser]
tegen [verweerder]. In de zaak van [verweerder] overwoog het hof in reconventie nu juist dat niet kan worden vastgesteld dat [verweerder] bij zijn publicatie rechtmatig heeft gehandeld.
juridischebeoordeling van de feiten in de procedure tussen [eiser] en [betrokkene 1] , maar dat neemt niet weg dat – volgens het bestreden arrest – [verweerder] pas door kennisneming van het arrest van 23 juni 2009 voldoende duidelijkheid over de relevante feiten kreeg. Zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht van onderdeel 2.1 stuiten hierop af.
Onderdeel 2.5is gericht tegen overweging 6.32, waarin het hof [eiser] beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar heeft geacht. Het hof verwijst naar de billijkheidsmaatstaf. Volgens het middelonderdeel geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in zoverre het hof miskent dat de toetsing aan de redelijkheid en billijkheid reeds is verdisconteerd in de bepaling van het aanvangsmoment van de korte, subjectieve verjaringstermijn [26] . Nu het criterium voor bepaling van de aanvangstermijn van de vijfjarige verjaringstermijn mede of wellicht zelfs hoofdzakelijk in het teken staat van de billijkheid, is er geen plaats voor een tweede billijkheidscorrectie.
kanhebben geleden als gevolg van de beweerde onrechtmatige rechtsvordering door [eiser] tegen [verweerder] . In eerste aanleg had [verweerder] aangevoerd dat hij door de onrechtmatige gedraging van [eiser] schade heeft geleden: niet alleen door de kosten, die [verweerder] voor de Rotterdamse procedure heeft moeten maken, maar ook door inkomens- en reputatieschade [29] . Hij heeft vergoeding van schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet gevorderd. Bij conclusie van antwoord in eerste aanleg heeft [eiser] het verweer gevoerd dat [verweerder] onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te doen zijn dat hij enigerlei schade heeft geleden als gevolg van het beweerde onrechtmatig handelen. Wat betreft de kosten van de (Rotterdamse) procedure heeft [eiser] primair erop gewezen dat [verweerder] de geliquideerde proceskosten overeenkomstig de proceskostenveroordeling heeft ontvangen; daarboven heeft hij geen aanspraak op een kostenvergoeding. Wat betreft de beweerde inkomens- en reputatieschade heeft [eiser] aangevoerd dat [verweerder] geen concrete bedragen of verloren bronnen van inkomsten heeft genoemd en ook anderszins niet aannemelijk maakt dat hij enige schade heeft geleden. Eventuele reputatieschade zou [verweerder] aan zichzelf te wijten hebben [30] . In hoger beroep kwam het vraagstuk of [verweerder] kon worden toegelaten tot de schadestaatprocedure opnieuw aan de orde, als gevolg van de devolutieve werking van het hoger beroep.
mogelijkheidvan schade als gevolg van de gestelde onrechtmatige daad voldoende aannemelijk is [31] . In overweging 6.33 heeft het hof – na deze maatstaf te hebben aangehaald – uitdrukkelijk vastgesteld dat het hof de mogelijkheid aannemelijk acht dat [verweerder] schade heeft geleden door het misbruik van procesrecht (het onrechtmatig handelen) van [eiser] . Daarbij is het hof uitdrukkelijk ingegaan op de mogelijkheid dat de (in de Rotterdamse procedure in twee instanties geliquideerde) proceskostenvergoeding onvoldoende was om alle kosten te dekken en ook op het verweer dat (een deel van) die kosten mogelijk door een ander is betaald. De mogelijkheid dat [verweerder] enigerlei inkomens- of reputatieschade heeft geleden als gevolg van de tegen hem, als journalist, door een rechter aangespannen procedure, acht het hof voldoende aannemelijk. Om deze reden faalt de klacht dat het hof aan dit verweer geheel voorbij is gegaan. De verwijzing aan het slot van dit middelonderdeel naar (par. 27 – 30 van) de pleitnotities in appel van de advocaat van [eiser] , waar samengevat werd betoogd dat [verweerder] geen (reputatie-)schade kan hebben geleden als gevolg van het hem gemaakte verwijt dat hij geen ‘wederhoor’ heeft toegepast, maakt dit niet anders. Zoals aan de orde kwam bij de bespreking van onderdeel 1, bleef het verwijt dat aan [verweerder] werd gemaakt in de Rotterdamse procedure niet daartoe beperkt.