ECLI:NL:HR:2004:AR0309

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/254HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verjaring en onverschuldigde betaling in familierelatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 december 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres], de weduwe van [betrokkene 1], en [verweerder], haar zwager. De zaak betreft een vordering tot terugbetaling van een bedrag van ƒ 20.923,24 dat door [verweerder] was overgeboekt van de bankrekening van [betrokkene 1] naar een 'en/of'-rekening die hij deelde met de moeder van [eiseres]. De vordering van [eiseres] was gebaseerd op onrechtmatige daad en onverschuldigde betaling. De rechtbank had de vordering afgewezen, en het gerechtshof te Arnhem bekrachtigde dit vonnis, waarbij het hof oordeelde dat de vordering was verjaard. [Eiseres] had pas in 2001 haar vordering kenbaar gemaakt, terwijl zij in januari 1995 al op de hoogte was van de overboeking.

De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de vordering was verjaard. De Hoge Raad stelde vast dat [eiseres] pas in 2001 bekend was met het feit dat [verweerder] onrechtmatig had gehandeld door het bedrag van de rekening te onttrekken. De Hoge Raad verwees de zaak terug naar het gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens werd [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [eiseres] waren begroot op € 2.067,23. Dit arrest benadrukt de complexiteit van verjaringstermijnen in gevallen van onverschuldigde betaling, vooral binnen familierelaties, en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de bekendheid van de benadeelde met de feiten die aanleiding geven tot de vordering.

Uitspraak

10 december 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/254HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. F. Damsteegt,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie, weduwe van [betrokkene 1] - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 12 november 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad [verweerder] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 9.494,55 (ƒ 20.923,24), vermeerderd met de door haar gederfde rente over de hoofdsom over de periode 5 februari 1995 tot de datum van de dagvaarding, te rekenen naar de rente die gemiddeld in deze periode in Nederland verkregen kon worden op een spaarrekening bij een Nederlandse bank, dan wel ingeval sprake is van een verplichting wegens onverschuldigde betaling, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de betaling wordt geacht te hebben plaatsgevonden tot de datum van de dagvaarding, voormeld totaal vermeerderd met de wettelijke rente ingaande de datum van deze dagvaarding, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 juli 2002 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 17 juni 2003 heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. J. Brandt, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 5 januari 1995 is [betrokkene 1] overleden, met achterlating van zijn echtgenote [eiseres] als enig erfgename.
(ii) Op 31 januari 1995 is een bedrag van ƒ 20.923,24 van een op naam van [betrokkene 1] staande bankrekening bij de Regiobank afgeschreven en overgeboekt naar de "en/of"-girorekening die de moeder van [eiseres], [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]), hield tezamen met [verweerder], de broer van [eiseres]. Op 3 februari 1995 is op deze girorekening een bedrag van ƒ 20.923,24 bijgeschreven.
(iii) In 1998 heeft [eiseres] jegens [verweerder] aangifte gedaan bij de politie wegens malversaties.
(iv) Op 22 maart 1999 is [betrokkene 2] overleden.
(v) Bij brief van 19 september 2001 heeft de advocaat van [eiseres] [verweerder] gesommeerd om rekening en verantwoording af te leggen over het beheer van genoemde "en/of"-rekening. Tevens is [verweerder] gesommeerd het bedrag van ƒ 20.923,24 terug te betalen aan [eiseres], aan welke sommatie hij niet heeft voldaan.
3.2 [Eiseres] heeft aan haar hiervoor onder 1 vermelde vordering ten grondslag gelegd, voorzover in cassatie van belang, dat [verweerder] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, althans dat zij onverschuldigd aan [verweerder] heeft betaald. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat [verweerder] in januari 1995 het bedrag van ƒ 20.923,24 heeft overgeboekt van de bankrekening bij de Regiobank die op naam van [betrokkene 1] stond, naar de "en/of"-rekening die op naam stond van [betrokkene 2] en/of [verweerder]. [Eiseres] betoogt dat zij zich in de jaren na het overlijden van haar echtgenoot wat haar financiën betreft volledig heeft laten leiden door [verweerder]. Zij stelt dat zij er wel van op de hoogte was dat meergenoemd bedrag was terechtgekomen op de "en/of"-rekening, maar dat naar haar mening het bedrag op die rekening "geparkeerd" stond en zij een vordering tot terugbetaling had. Volgens [eiseres] is zij pas in 2001 ervan op de hoogte geraakt dat [verweerder] het bedrag aan de rekening had onttrokken en dat de rekening geen saldo meer bevatte. Na verweer van [verweerder], primair erop neerkomend dat de vordering van [eiseres] is verjaard en subsidiair inhoudend dat [eiseres] met de overboeking heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens [verweerder] vanwege jarenlange hulp en verzorging, heeft de rechtbank het beroep op verjaring gehonoreerd en de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof - in rov. 5.4 verwijzend naar de art. 3:309 en 3:310 lid 1 BW - overwoog, samengevat, dat vaststaat dat [eiseres] een of enkele dagen na 31 januari 1995 bekend is geworden met de overboeking en de persoon aan wie de overboeking is verricht en dat zij, indien zij het (overgeboekte) bedrag op grond van onrechtmatige daad dan wel onverschuldigde betaling wilde (terug)vorderen, dat binnen vijf jaar nadien had moeten doen. Nu zij eerst bij brief van 19 september 2001 haar vordering heeft kenbaar gemaakt, is, aldus het hof, de vordering verjaard (rov. 5.5). Het hof overwoog voorts:
"5.6 [Eiseres] heeft nog gesteld dat zij heeft beoogd het geld te parkeren op de girorekening van [betrokkene 2], dat wil zeggen de genoemde "en/of"-rekening. [Verweerder] heeft dit gemotiveerd betwist. [Eiseres] heeft haar stelling dat een afspraak is gemaakt om het geld op genoemde rekening te parkeren, op geen enkele manier met feiten of omstandigheden onderbouwd. Zij heeft niet gesteld wanneer en met wie zij die afspraak heeft gemaakt. Reeds op die grond moet aan voornoemde stelling van [eiseres] worden voorbijgegaan.
5.7 [Eiseres] heeft voorts gesteld dat als de onverschuldigde betaling, respectievelijk de onrechtmatige daad, moet worden beschouwd het onttrekken van het bedrag van de "en/of"-rekening van [betrokkene 2] en [verweerder] door [verweerder]. Met die stelling wordt miskend dat, zonder nadere feiten die [eiseres] niet heeft gesteld, [eiseres] niet uit hoofde van die handeling jegens [verweerder] kan ageren. Zij heeft niet gemotiveerd gesteld dat zij betaler c.q. rechthebbende is van het bedrag op de girorekening van [betrokkene 2] en/of [verweerder] dat aan [verweerder] is betaald."
3.3.1 De Hoge Raad zal eerst onderdeel 2 behandelen, dat zich richt tegen rov. 5.6. Onderdeel 2.2 - onderdeel 2.1 bevat geen klacht - klaagt, kort gezegd, in de eerste plaats dat het hof is uitgegaan van een onbegrijpelijke, want te beperkte, lezing van de stellingen van [eiseres] door die stellingen aldus uit te leggen dat zij slechts zien op een "afspraak" om het bedrag op de "en/of"-rekening te plaatsen. De klacht is terecht voorgesteld. De gedingstukken laten immers geen andere uitleg toe dan dat [eiseres] zich niet alleen heeft beroepen op een afspraak als door het hof bedoeld, maar dat zij daarnaast ook heeft gesteld dat het geld ten titel van beheer of bewaargeving, en in elk geval zonder haar intentie om haar aanspraken op het geld prijs te geven, is overgemaakt naar de "en/of-rekening" van [verweerder] en [betrokkene 2]. Het beheren of bewaren van andermans geld zal weliswaar in de regel op een afspraak berusten, maar het betreft hier in die zin geen normaal geval dat het gaat om (i) een familieverhouding, (ii) waarbij, zoals [verweerder] heeft gesteld, het gehele gezin (behalve hijzelf) "ten minste zwak begaafd" was en [eiseres] psychiatrisch patiënte, en (iii) laatstgenoemde ten tijde van de overboeking net haar echtgenoot had verloren.
3.3.2 De tweede klacht van onderdeel 2.2 komt erop neer dat voor de aanvang van de verjaringstermijn van de vordering uit onverschuldigde betaling en van de vordering uit onrechtmatige daad (slechts) van belang is hetgeen [eiseres] heeft beoogd en begrepen, en niet of een "parkeer-afspraak" is totstandgekomen.
Art. 3:309 BW houdt in, voorzover hier van belang, dat een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van de vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. [Eiseres] heeft gesteld dat zij meende dat meergenoemd bedrag op de "en/of"-rekening was geparkeerd en dat zij haar vordering tot teruggave geldend wilde maken in het kader van de afwikkeling van de erfenis van [betrokkene 2]. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof dat de bekendheid van [eiseres] met de overboeking impliceerde dat zij bekend was met de vordering uit onverschuldigde betaling, onbegrijpelijk. In de optiek van [eiseres] bestond immers ten tijde van de overboeking wel een rechtsgrond daarvoor, nu zij beheer van het geld via de "en/of"-rekening beoogde. In zoverre slaagt de klacht dus.
Ten aanzien van de vordering uit onrechtmatige daad geldt art. 3:310 lid 1 BW, dat, voorzover hier van belang, bepaalt dat de vordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Voor de aanvang van de verjaringstermijn van de schadevergoedingsvordering is derhalve van belang op welk moment [eiseres] bekend is geworden met het feit dat [verweerder] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. [Eiseres] heeft gesteld dat zij pas in 2001 ermee bekend is geworden dat [verweerder] zich het bedrag heeft toegeëigend door het van de "en/of"-rekening af te halen. Het oordeel van het hof dat voor het bepalen van de aanvang van de verjaringstermijn uitgegaan moet worden van de bekendheid van [eiseres] met de overboeking in januari 1995, is derhalve onbegrijpelijk. Ook in zoverre is de klacht terecht voorgesteld.
3.3.3 Onderdeel 2.3 klaagt dat het hof in rov. 5.6 heeft overwogen dat [eiseres] onvoldoende heeft onderbouwd wat bij de overboeking in 1995 haar intentie was. Het onderdeel mist feitelijke grondslag, omdat het hof heeft overwogen dat [eiseres] de "parkeer-afspraak" onvoldoende heeft onderbouwd.
3.4 Onderdeel 3 is, blijkens de toelichting, gericht tegen de verwerping door het hof van de stelling van [eiseres] dat [verweerder] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door meergenoemd bedrag te onttrekken aan de "en/of"-rekening. Het hof heeft - in de hiervoor weergegeven rov. 5.7 - overwogen, kort gezegd, dat [eiseres] niet kan klagen over die onttrekking, omdat zij niet gemotiveerd heeft gesteld dat zij betaler dan wel rechthebbende is van het bedrag dat ten laste van de "en/of"-rekening aan [verweerder] is betaald. Dit oordeel is onbegrijpelijk, nu [eiseres] heeft gesteld dat het van haar afkomstige geld op die rekening was geparkeerd en dat zij haar vordering in het kader van de afwikkeling van de erfenis van [betrokkene 2] geldend wilde maken. Niet valt in te zien waarom de onttrekking van het geld aan de rekening jegens haar niet als een onrechtmatige daad zou kunnen worden aangemerkt. Onderdeel 3 is dus terecht voorgesteld.
3.5 Het vorenoverwogene brengt mee dat onderdeel 1 geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 17 juni 2003;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Leeuwarden;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.067,23 in totaal, waarvan € 1.985,25 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier en € 82,-- aan [eiseres].
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 10 december 2004.