Het hof heeft het beroep op verjaring echter gehonoreerd en de vordering van Allianz alsnog afgewezen. Daartoe overwoog het hof, kort samengevat, als volgt.
Uit de vaststaande feiten volgt dat Allianz al in 1997 of 1998 bekend was met de tekortkomingen van GS en de schade, onder meer bestaande uit niet door GS aan haar afgedragen premies, en dat [verweerder] dat als bestuurder had bewerkstelligd. In ieder geval vanaf de ontvangst van het rapport van Deloitte & Touche van 19 oktober 1998 had Allianz voldoende zekerheid dat de schade (mede) was veroorzaakt door foutief handelen van [verweerder]. Allianz was, blijkens de door haar jegens [verweerder] aangevangen kortgeding- en bodemprocedure, in die tijd ook daadwerkelijk in staat een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen. Dat die procedures niet tot een veroordeling hebben geleid (wat betreft de bodemprocedure: vanwege het feit dat door partijen niet is doorgeprocedeerd) doet daaraan niet af. Dat in 1997/1998 nog niet in rechte was vastgesteld dat GS was tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, betekent niet dat Allianz destijds niet bekend was met de schade toebrengende feiten, noch dat zij [verweerder] nog niet aansprakelijk kon stellen of haar aanspraken op [verweerder] kon stuiten. Het hof verwerpt dan ook de stelling van Allianz dat zij eerst met voldoende zekerheid bekend werd met het feit dat de schade (mede) was veroorzaakt door onrechtmatig handelen van [verweerder], nadat de arbiters in 2009 hadden geoordeeld dat GS aan Allianz een bedrag van € 2.714.798,-- vermeerderd met rente verschuldigd was en duidelijk werd dat GS dit bedrag niet betaalde. (rov. 3.8)
Allianz was in 1998 eveneens ermee bekend dat [verweerder] heeft bewerkstelligd dat GS geen verhaal meer biedt voor Allianz’ vorderingen, nu Allianz dat reeds in de in 1998 begonnen bodemprocedure heeft aangevoerd. Dat wordt ook ondersteund door de overweging in het kortgedingvonnis van 23 februari 1998 dat [verweerder], door het vermogen van GS te reduceren, aan Allianz de mogelijkheid heeft ontnomen om zich daarop te verhalen indien zij in de hoofdprocedure in het gelijk wordt gesteld. Bovendien heeft Allianz in de onderhavige procedure aangevoerd dat het reduceren van het vermogen van GS met name is geschied doordat [verweerder] in de periode van 6 oktober 1997 tot 30 september 1998 substantiële bedragen (in totaal ruim € 4,8 miljoen) naar andere rekeningen dan die van Allianz heeft overgeboekt. (rov. 3.9)
De door Allianz tegen [verweerder] ingestelde eis in de bodemprocedure die op 18 februari 1999 op de rol is doorgehaald, heeft niet tot toewijzing geleid en niet gesteld of gebleken is dat die eis alsnog tot toewijzing kan leiden. Daarom komt, gelet op art. 3:316 lid 2 BW, aan het instellen van die eis geen (voortdurende) stuitende werking toe. Bovendien hoefde [verweerder], hoewel een doorhaling ter rolle in beginsel geen rechtsgevolgen heeft, gezien de omstandigheden van het geval niet meer te verwachten dat de geroyeerde procedure opnieuw zou worden opgebracht. Allianz heeft destijds niet verzocht om voort te procederen, beide partijen zijn die procedure volledig uit het oog verloren, en Allianz heeft er uiteindelijk ook voor gekozen een nieuwe procedure (de onderhavige) te starten en niet de oude procedure opnieuw op te brengen. Nog daargelaten dat het eindeloos voortduren van een stuiting door het royement van een procedure niet te verenigen valt met het karakter en de achtergrond van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW, met name ingegeven door de rechtszekerheid en de billijkheid, kan onder deze omstandigheden na royement in 1999 (waarna pas in 2009 een nieuwe eis is ingesteld) aan de ingestelde eis in de eerdere bodemprocedure dus geen stuitende werking worden toegekend. (rov. 3.10)
Tot slot faalt het betoog van Allianz dat [verweerder] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep toekomt op verjaring van de onderhavige vordering (rov. 3.11).