Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 8 september 2015;
- de memorie van antwoord met producties;
- het pleidooi van 7 november 2017, waarbij beide partijen pleitnota’s hebben overgelegd;
- de bij brieven van 24 oktober 2017 en bij fax en akte van 30 oktober 2017 door [geïntimeerde] toegezonden producties, die hij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
6.De verdere beoordeling
vonnis van 14 december 2005van de
rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2005:AU8247, prod. 7 bij conclusie van antwoord) zijn de conventionele vorderingen van
[geïntimeerde] jegens [appellant]afgewezen en is de door [appellant] (en Memory Productions) in reconventie gevorderde verklaring voor recht toegewezen. Veronderstellenderwijs er van uitgaande dat de uitlating van [advocaat 1] in het boek tegenover [geïntimeerde] onrechtmatig was en dat deze niet werd gerechtvaardigd door een voldoende feitelijke basis, heeft de rechtbank in dat vonnis als volgt geoordeeld. Alle omstandigheden tegen elkaar afwegend was de geciteerde uitlating van [advocaat 1] niet van dien aard dat deze niet als weergave van een interview door [appellant] en Memory Productions had mogen worden gepubliceerd, zonder onderzoek naar de juistheid van de beweringen en zonder vermelding van het standpunt van [geïntimeerde] . Dit was volgens de rechtbank ook het geval indien mocht blijken dat [advocaat 1] door het doen van de uitlating jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld, wegens het ontbreken van een voldoende feitelijk juiste basis.
gerechtshof ’s Gravenhage (nu genaamd:
Den Haag)heeft bij
arrest van 23 juni 2009(ECLI:NL:GHSGR:2009:BI9304, prod. 9 bij conclusie van antwoord) genoemd vonnis van de rechtbank Rotterdam bekrachtigd voor wat betreft de conventionele vordering van [geïntimeerde] jegens [appellant] . Het hof heeft onder meer overwogen, dat niet gezegd kan worden dat het [appellant] duidelijk had moeten zijn dat de gewraakte passage onwaarheid bevatte en/of dat [appellant] het citaat anderszins lichtvaardig heeft opgenomen en daardoor [geïntimeerde] onrechtmatig heeft blootgesteld aan de suggestie dat hij niet onpartijdig of onafhankelijk was. Dat [appellant] de inhoud van de bewering van [advocaat 1] niet bij [geïntimeerde] heeft gecontroleerd, deed hieraan volgens het hof niet af. Het ging om interviews en van [appellant] kon niet worden verlangd dat hij elk onderdeel van hetgeen hem in de interviews werd verteld (in detail) zou controleren. Voorts heeft het hof overwogen dat het aannemen van onrechtmatigheid hier ook niet verenigbaar is met de rol van journalisten om informatie te verschaffen over actuele gebeurtenissen, meningen en ideeën.
[geïntimeerde] jegens [advocaat 1]heeft de
rechtbank Rotterdambij bovengenoemd
vonnis van 14 december 2005[advocaat 1] toegelaten te bewijzen dat zijn
“gewraakte uitlating op feitelijk juiste gronden berust”. [advocaat 1] heeft vervolgens diverse getuigen doen horen.
rechtbank Rotterdamheeft bij vonnis van
23 januari 2008(ECLI:NL:RBROT:2008:BC2571, prod. 8 bij conclusie van antwoord) de door [geïntimeerde] tegen [advocaat 1] ingestelde vorderingen toegewezen, in die zin dat voor recht is verklaard dat
gerechtshof Den Haagheeft bij
arrest van 23 juni 2009(ECLI:NL:GHSGR:2009:BI9309, prod. 10 bij conclusie van antwoord) geoordeeld dat, behoudens (nader) te leveren tegenbewijs, onder meer bewezen wordt geacht dat [geïntimeerde] voorafgaand aan het pleidooi op 8 december 1994 een telefoongesprek heeft gevoerd met [advocaat 1] . [geïntimeerde] is vervolgens door het hof in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. Daarna zijn partijen met elkaar in overleg getreden. De procedure bij het hof tussen [geïntimeerde] en [advocaat 1] is vervolgens op verzoek van beide partijen op 18 augustus 2009 geroyeerd.
- dat [geïntimeerde] tegen beter weten in en zonder reële grondslag tegen [appellant] is gaan procederen over de in 6.3.2. geciteerde passage in het boek,
- dat [geïntimeerde] zich daarbij heeft gebaseerd op een onwaarheid, te weten dat hij niet met [advocaat 1] heeft getelefoneerd voorafgaand aan het pleidooi van 8 december 1994,
- dat een centrale stelling van [geïntimeerde] in de door hem tegen [appellant] aangespannen procedure was dat [geïntimeerde] in de bewuste Chipshol zaken nimmer met advocaten heeft gebeld,
- dat het een ernstig verzwarende omstandigheid is dat [geïntimeerde] zich aan het voorgaande heeft schuldig gemaakt als prominent lid van de rechterlijke macht,
- dat [appellant] door het voorgaande als journalist onevenredig is benadeeld, doordat hij grote inkomens- en reputatieschade heeft geleden en hoge kosten heeft gemaakt.
“Mr [geïntimeerde] heeft nimmer met advocaten gebeld in verband met de voormelde procedures.”Ook tijdens de comparitie van partijen van 8 oktober 2004 heeft [geïntimeerde]
“met klem”betwist dat hij met [advocaat 1] of met andere advocaten in de Chipshol zaak heeft getelefoneerd voorafgaande aan het pleidooi (deze betwisting is kenbaar uit het door [appellant] als prod. 9 bij akte uitlating en overlegging producties overgelegde vonnis van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Amsterdam van 9 maart 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BP7073; zie de in r.o. 2.11 van dit vonnis geciteerde verklaring die [geïntimeerde] tijdens de comparitie heeft afgelegd).
“Mr [geïntimeerde] heeft echter niet met Mr [advocaat 1] gebeld; hij heeft voorafgaande aan het pleidooi van 8 december 1994 helemaal niet met Mr [advocaat 1] per telefoon gesproken, of met andere advocaten in de Chipshol-zaak.”. Verder spreekt [geïntimeerde] in die conclusie ook meermaals over het
“non-existente”telefoongesprek tussen [geïntimeerde] en [advocaat 1] . Ook betoogt hij uitvoerig dat hij niet met advocaten telefoneerde en telefoontjes van advocaten door de griffier of zijn secretaresse liet behandelen.
“strikt genomen”niet gaat over het wel of niet plaatsvinden van een telefoongesprek, maar om de vraag of [appellant] de uitspraak van [advocaat 1] in het boek mocht opnemen, is daartoe onvoldoende. Het hof begrijpt de betreffende opmerking niet als een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige erkenning door [appellant] van de waarheid van stellingen van [geïntimeerde] over genoemde insteek. Verder blijkt uit 6.15.2. dat het hof de grieven van [appellant] zo begrijpt, dat hij ook opkomt tegen het oordeel van de rechtbank over het onderwerp van de procedure van [geïntimeerde] tegen [appellant] .
- zoals uit het hoofdstuk in het boek duidelijk kenbaar was, ging het hier uitsluitend om het eigen feitenrelaas en de persoonlijke opvattingen van [advocaat 1] ;
- [appellant] heeft deze als citaat en correct weergegeven; hij heeft daarop geen eigen analyse laten volgen, noch daaraan conclusies verbonden;
- het beginsel van hoor en wederhoor in de journalistiek is niet absoluut, vooral niet voor zover het gaat om (suggesties van) meningen van een geïnterviewde;
- [appellant] kon ten tijde van de publicatie aan de uitspraken van [advocaat 1] (een advocaat die zelf de Chipshol zaak had behandeld) een zeker gezag toekennen;
- aan het openbaar maken van de mening van [advocaat 1] over het functioneren van [geïntimeerde] kon een maatschappelijk belang worden gehecht, omdat rechters kunnen worden beschouwd als overheidsfunctionarissen met een publieke taak;
- de uitlating van [advocaat 1] had geen betrekking op het privéleven [geïntimeerde] , alleen op zijn professionele optreden;
- in het hoofdstuk over de Chipshol zaak werd niet speciaal de aandacht op de uitlating gevestigd;
- de gebruikte bewoordingen waren niet nodeloos kwetsend of scherp van toon.
“Mr [geïntimeerde] is het met de inhoud en de strekking van de brief van mr. [advocaat 1] volstrekt oneens”. Verder lijkt de reactie van de president met name betrekking te hebben op het optreden van [geïntimeerde] ter zitting. Het gestelde telefonische contact wordt niet expliciet genoemd, laat staan ontkend.