Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (C/13/531910 / HA ZA 12-1488)
2.Het geding in hoger beroep
- de appeldagvaarding d.d. 19 mei 2014 waarbij [appellant] [geïntimeerde] heeft opgeroepen tegen de rolzitting van 19 augustus 2014 van het gerechtshof Den Haag;
- het anticipatie-exploot d.d. 23 juni 2014 waarbij [geïntimeerde] de rechtsdag heeft vervroegd en [appellant] heeft opgeroepen voor de rolzitting van 1 juli 2014;
- de memorie van grieven, tevens verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor, d.d. 23 september 2014;
- het roljournaal d.d. 4 november 2014 waaruit blijkt dat het verzoek van [appellant] om een voorlopig getuigenverhoor door het hof Den Haag is afgewezen;
- de memorie in het incident van [appellant] d.d. 10 december 2014;
- de memorie van antwoord in het incident van [geïntimeerde] d.d. 23 december 2014;
- de pleitnota's van ieder van partijen d.d. 3 maart 2015 waarbij partijen hun standpunten in het incident schriftelijk hebben bepleit;
- het arrest van het hof Den Haag van 16 juni 2015 waarbij het incident en de hoofdzaak op de voet van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn verwezen naar dit hof;
- het exploot d.d. 26 juni 2015 waarbij [geïntimeerde] [appellant] heeft doen oproepen tegen de rolzitting van dit hof van 7 juli 2015;
- de constatering op de rol van laatstgenoemde datum dat [appellant] bij dit hof geen advocaat heeft doen stellen.
3.De beoordeling
overleggingvan die stukken vordert, terwijl genoemd artikel bepaalt dat onder omstandigheden
inzage, afschrift of uittrekselvan stukken kan worden gevorderd. Dat het ook [geïntimeerde] duidelijk is dat [appellant] zijn vordering in het incident baseert op artikel 843a Rv blijkt wel uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] in punt 4 e.v. van zijn memorie van antwoord in het incident - subsidiair - uitgebreid betoogt dat de vordering van [appellant] op die grondslag niet toewijsbaar is. In zijn verdedigingsbelang is [geïntimeerde] niet geschaad.
"naam 6".
"naam 6"mr. [getuige 2] is bedoeld. [appellant] heeft in zijn pleitnota in het incident de (on)juistheid hiervan niet aan de orde gesteld. Het hof begrijpt daaruit dat [appellant] thans weet wie de persoon is die in het vonnis van de rechtbank als "naam 6" is aangeduid. Gelet daarop heeft [appellant] geen (voldoende) belang (meer) heeft bij zijn vordering in het incident voor zover die ziet op 'het Tussenvonnis'.