Conclusie
1.Feiten en procesverloop
Mr. Kobossen, namens [eiser] :
[verweerster] :
[eiser] :
€ 750,- een nettobedrag betreft, leiden het hof tot het oordeel dat partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst hebben beoogd dat [verweerster] deze bedragen netto zou ontvangen. Tegen die achtergrond komt het risico van een belastingheffing over de aan [verweerster] uitgekeerde bedragen voor rekening van [eiser] , die bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst werd bijgestaan door een aan een van zijn bedrijven verbonden adviseur. [eiser] kan de betalingen aan [verweerster] uit hoofde van alimentatie bovendien bij zijn eigen belastingaangifte als aftrekpost in mindering brengen op zijn inkomsten, zeker nu de Belastingdienst die betalingen reeds jegens [verweerster] als zodanig heeft aangemerkt.
grieven 1 tot en met 7doel treffen.”
2.Bespreking van het cassatiemiddel
eerste onderdeelkomt op tegen de overweging dat partijen besloten hebben de uitkering rechtstreeks op de rekening van [verweerster] te laten overboeken opdat zij daarover geen belasting hoefde af te dragen (rov. 4.4, tweede volzin).
‘hebben besloten om dat zo te laten. (…) Want dan hoefde ik daar geen belasting over te betalen.’Dit volgt ook uit het proces-verbaal (zie hiervoor randnummer 1.11, tweede tekstblok). Het subonderdeel betoogt dat [eiser] deze stelling gemotiveerd heeft betwist. Door de genoemde stelling als vaststaand aan te nemen, zou het hof art. 149 lid 1 Rv hebben miskend en voorbij zijn gegaan aan essentiële stellingen van [eiser] .
afspraakis gemaakt tot rechtstreekse betaling van de uitkering (ii) met de
achterliggende gedachtedat zij daarover dan geen belasting hoefde af te dragen. De verklaring van [eiser] vormt geen betwisting van de afspraak tot rechtstreekse betaling. De afspraak tot rechtstreekse betaling blijkt uit art. 8 en 9 van de vaststellingsovereenkomst. Art. 8 vermeldt:
“Vanaf 1 december 2006 is deze uitkering overgemaakt naar de bankrekening van [verweerster] . Deze uitkering van € 1.571,= zal tot 1 mei 2014 aan [verweerster] worden overgemaakt.”Art. 9 bepaalt onder meer:
“Vanaf 1 mei 2014 zal er door Nationale Nederlanden Levensverzekeringsmaatschappij N.V. een bedrag van € 750 betaald worden aan [verweerster] .”Uit de verklaring van [eiser] blijkt niet van een andere partijbedoeling. Zijn verklaring vormt daarom geen betwisting van de afspraak tot rechtstreekse betaling. De verklaring van [eiser] weerspreekt evenmin dat de achterliggende gedachte was dat [verweerster] dan geen belasting over de uitkering hoefde af te dragen. Voor deze achterliggende gedachte is namelijk niet noodzakelijk dat partijen uitdrukkelijk met elkaar over fiscaliteit hebben gesproken.
“maar niet meer en niet anders,”laat staan dat hij bereid zou zijn geweest of bedoeld zou hebben
“het dubbele”aan [verweerster] te betalen van het bedrag dat hij contre coeur en onverplicht aan [verweerster] ter beschikking wilde stellen;
Subonderdeel 1.2.2stelt dat het hof zou hebben miskend dat het op grond van art. 151 lid 2 Rv gehouden was om [eiser] conform deze bewijsaanbiedingen toe te laten tot het leveren van tegenbewijs.
M/ASR. In deze zaak was een bewijsaanbod gedaan dat zich toespitste op de omvang van de schade. Op grond van dit bewijsaanbod behoefde het hof geen tegenbewijs toe te laten over het thema ‘opzet tot misleiding’. Uw Raad overwoog: [25]
‘wel aan [verweerster] de netto uitkering van Nationale Nederlanden wilde laten, maar niet meer en niet anders, laat staan dat [eiser] bereid zou zijn geweest of bedoeld zou hebben het dubbele aan [verweerster] te betalen van het bedrag dat hij contre coeur en onverplicht aan [verweerster] ter beschikking wilde stellen’(zie alinea 6 van de memorie van antwoord). In de klacht wordt het bewijsaanbod over de opstelling van [eiser] gerelateerd aan de in subonderdeel 1.1 onder (a) tot en met (g) vermelde stellingen en de stelling dat, wat er ook zij van de fiscale consequenties van zijn toezegging, [eiser] er niet in geïnteresseerd was (memorie van antwoord, alinea 6). Uit al die passages blijkt echter niet dat, en op welke wijze, die opstelling voor [verweerster] kenbaar zou zijn geweest. Deze opstelling is dan ook niet van betekenis voor hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof heeft de opstelling van [eiser] niet als een te bewijzen punt aangemerkt en was daartoe gezien het vorenstaande ook niet gehouden. Bewijsaanbieding 3) is geformuleerd voor het geval het hof zou oordelen dat [eiser] op enig onderdeel (aanvullend) bewijs dient te leveren. Die voorwaarde is evenmin in vervulling gegaan. Het hof is niet tot het oordeel gekomen dat [eiser] (aanvullend) bewijs moet leveren.
Subonderdeel 1.2.1kan om die reden niet tot cassatie leiden. Een algemeen bewijsaanbod is niet gedaan. Het hof hoefde [eiser] bij die stand van zaken niet toe te laten tot het leveren van tegenbewijs. Daarmee faalt
subonderdeel 1.2.2.
eerste onderdeelgeen doel treft.
tweede onderdeelis gericht tegen de derde volzin van rov. 4.4. Het gaat daarin om de vermelding onder 8 van de vaststellingsovereenkomst van het nettobedrag en de door partijen ondertekende aantekening op de achterkant van die overeenkomst over bepaling 9, dat ook het bedrag van € 750,- een nettobedrag betreft. Met name deze vermeldingen leidden het hof tot het oordeel dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst beoogden dat [verweerster] de bedragen netto zou ontvangen.
subonderdeel 2.1zou het hof hebben miskend dat uit de vermelding in art. 8 van ‘het nettobedrag’ niet kan worden afgeleid dat partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst hebben beoogd dat [verweerster] de bedragen netto zou ontvangen. Bij de vermelding van ‘het nettobedrag’ zou het er slechts om gaan dat [eiser] via zijn pensioenpolis bij Nationale Nederlanden recht heeft op een uitkering van € 1.571,- netto per maand. Uit de vermelding van de uitkering als nettobedrag zou niet kunnen worden afgeleid dat het risico van een belastingheffing over de aan [verweerster] uitgekeerde bedragen voor rekening van [eiser] komt.
Subonderdeel 2.2treft daarom geen doel.
tweede onderdeelfaalt.
derde onderdeelkomt op tegen de vierde volzin van rov. 4.4. Daarin is overwogen dat [eiser] bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst werd bijgestaan door een aan één van zijn bedrijven verbonden adviseur.
subonderdeel 3.1wordt vooropgesteld dat [verweerster] in paragraaf 4.1 van de memorie van grieven inderdaad de stelling heeft betrokken dat [eiser] een terzake kundig financieel adviseur heeft ingeschakeld, te weten [betrokkene 1] . [eiser] zou deze stelling echter in paragraaf 9 van de memorie van antwoord gemotiveerd hebben betwist. Daartoe is gewezen op de stelling dat [betrokkene 1] als controller werkzaam is bij het bedrijf van [eiser] en dat hij zeker niet deskundig is op het gebied van alimentatie en inkomstenbelasting. Verder is verwezen naar de stelling dat [betrokkene 1] welbewust noch aan [eiser] noch aan [verweerster] adviezen heeft uitgebracht en dat zijn taak beperkt is geweest tot het aanwezig zijn bij enkele gesprekken die partijen samen hebben gehad en het schriftelijk vastleggen van de afspraken. Deze stellingen zouden niet anders zijn te verstaan dan dat [betrokkene 1] functioneerde als tussenpersoon/bemiddelaar en dat [eiser] bij de totstandkoming van de overeenkomst niet werd bijgestaan door een adviseur. Gezien deze stellingen en art. 149 Rv zou het hof niet als vaststaand feit hebben mogen aannemen dat [eiser] , laat staan als enige, bijgestaan zou zijn door een aan één van zijn bedrijven verbonden adviseur. Dit zou temeer gelden omdat [verweerster] tijdens de comparitie in hoger beroep eveneens de stelling heeft betrokken dat [betrokkene 1] als intermediair heeft opgetreden.
als enigezou zijn bijgestaan door een adviseur. Het hof heeft namelijk niet overwogen dat [eiser] als enige is bijgestaan door een adviseur. Overigens zou het veronderstelde oordeel ook niet onbegrijpelijk zijn. Er is immers niet gewezen op stellingen die inhouden dat [verweerster] (eveneens) door een adviseur terzijde is gestaan.
derde onderdeelslaagt dus niet.
vierde onderdeelkomt op tegen de vierde en de vijfde volzin van rov. 4.4. Het onderdeel strekt ten betoge dat het hof met deze overwegingen de Haviltex-maatstaf zou hebben miskend. Het onderdeel valt in drie subonderdelen uiteen.
subonderdeel 4.1vergeefs is voorgesteld.
Subonderdeel 4.2slaagt niet.
vierde onderdeelvergeefs is voorgesteld.