ECLI:NL:PHR:2018:1189

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
18/00155
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een vaststellingsovereenkomst na beëindiging van een affectieve relatie met betrekking tot pensioenuitkeringen en belastingheffing

In deze zaak gaat het om de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die is gesloten tussen partijen na de beëindiging van hun samenwoning. De overeenkomst stipuleert dat de eiser via een pensioenpolis recht heeft op een maandelijkse netto-uitkering van € 1.571,-, die aan de verweerster zal worden betaald. Het geschil betreft de vraag of het risico van belastingheffing over deze uitkeringen voor rekening van de eiser komt. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de fiscale aspecten niet correct zijn besproken en dat de verweerster niet redelijkerwijs kon aannemen dat de eiser de belastingheffing voor zijn rekening zou nemen. De verweerster heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat de overeenkomst expliciet een nettoverplichting van de eiser jegens haar inhoudt. Het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst hebben beoogd dat de verweerster de bedragen netto zou ontvangen, en dat het risico van belastingheffing voor rekening van de eiser komt. De eiser heeft cassatieberoep ingesteld, maar het hof heeft de grieven van de verweerster gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Procureur-Generaal gevolgd en het cassatieberoep verworpen.

Conclusie

Zaaknr: 18/00155
mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 26 oktober 2018
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: ‘ [eiser] ’)
eiser tot cassatie
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij
tegen
[verweerster]
(hierna: ‘ [verweerster] ’)
verweerster in cassatie
advocaat: mr. H.J.W. Alt
Deze zaak gaat over de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die partijen hebben gesloten in verband met de beëindiging van hun samenwoning. De overeenkomst vermeldt onder meer dat [eiser] via een pensioenpolis recht heeft op een maandelijkse netto uitkering van € 1.571,- en dat deze uitkering (aanvankelijk geheel en na 1 mei 2014 gedeeltelijk) zal worden betaald aan [verweerster] . Het geschil gaat over de vraag of het risico van belastingheffing over de aan [verweerster] uitgekeerde bedragen voor rekening van [eiser] komt. Het hof heeft die vraag bevestigend beantwoord omdat partijen volgens het hof hebben beoogd dat [verweerster] de bedragen netto zou ontvangen. Tegen dat oordeel komt [eiser] op.

1.Feiten en procesverloop

1.1
De feiten en het procesverloop in deze zaak kunnen worden weergegeven als volgt. [1]
1.2
Partijen hebben in het kader van een affectieve relatie, zonder een daartoe opgemaakte samenlevingsovereenkomst samengewoond in de periode 2000 tot 1 april 2011.
1.3
In een vaststellingsovereenkomst van 31 januari 2011 zijn partijen – voor zover hier van belang – overeengekomen:
“(…)
8. [eiser] heeft via zijn pensioenpolis bij Nationale Nederlanden Levensverzekeringsmaatschappij N.V. (polisnummer [001] ) recht op een oudedagspensioen van netto € 1.571,= per maand (situatie op 01-02-2011). Vanaf 1 december 2006 is deze uitkering overgemaakt naar de bankrekening van [verweerster] . Deze uitkering van € 1.571,= zal tot 1 mei 2014 aan [verweerster] worden overgemaakt. Indien [eiser] voor 1 mei 2014 komt te overlijden, dan zal het volledige bedrag van het nabestaandenpensioen worden overgemaakt aan [verweerster] tot 1 mei 2014.
9. Vanaf 1 mei 2014 zal er door Nationale Nederlanden Levensverzekeringsmaatschappij N.V. een bedrag van € 750 betaald worden aan [verweerster] . Deze uitkering van € 750,- zal tot aan haar dood worden uitgekeerd aan [verweerster] . Het verschil tussen het ouderdomspensioen of nabestaandenpensioen en deze € 750,- zal worden overgemaakt naar de heer [eiser] of diens erven.”
Op de achterkant van de vaststellingsovereenkomst (die tevens voorzien is van de handtekening van partijen) staat – voor zover van belang – met de hand geschreven:
“(…)
9. netto € 750
(…)”
1.4
Tot oktober 2011 ontving [verweerster] een bedrag van € 1.571,- van Nationale Nederlanden. Vanaf oktober 2011 ontvangt [verweerster] dit bedrag van € 1.571,- rechtstreeks van [eiser] .
1.5
De Belastingdienst heeft bij beslissing op bezwaar van 20 november 2014 ter zake van een door [verweerster] ingediend bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2012 geoordeeld deze periodieke uitkering als een vorm van alimentatie te zien die belast is op grond van art. 3.101 lid c van de Wet Inkomstenbelasting. De Belastingdienst heeft [verweerster] tevens navorderingen opgelegd over 2011 en 2012.
1.6
[verweerster] heeft [eiser] bij brief van 26 november 2014 gesommeerd de van februari 2011 tot mei 2014 aan haar gedane betalingen alsnog te bruteren tot € 2.986,- per maand en haar uit dien hoofde € 55.139,05 uit te betalen, vermeerderd met € 350,- ten onrechte door [eiser] verrekende uitkering, zijnde in totaal € 55.489,05.
1.7
[verweerster] heeft [eiser] bij dagvaarding van 27 maart 2015 in rechte betrokken. Zij heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat ingevolge de vaststellingsovereenkomst [eiser] gerekend over de periode 1 februari 2011 tot 1 mei 2014 verschuldigd is het bruto equivalent van een nettobedrag van € 1.571,- per maand ofwel een bedrag van € 2.986,67 per maand;
II. [eiser] veroordeelt ter zake de achterstand over de periode 1 februari 2011 tot 1 mei 2014 aan [verweerster] € 55.489,05 te voldoen;
III. voor recht verklaart dat vanaf 1 mei 2014 [eiser] verschuldigd is het bruto equivalent over een netto-uitkering van € 750,- per maand, ofwel een brutobedrag van € 1.063,75 per maand;
IV. [eiser] veroordeelt om aan [verweerster] te betalen een bedrag van € 2.823,75 [per maand te voldoen] [2] over de periode 1 mei 2014 tot 1 februari 2015.
Dit alles – kort gezegd – te vermeerderen met wettelijke rente en de proceskosten.
1.8
[eiser] voert als verweer dat hij onverplicht met [verweerster] een overeenkomst is aangegaan tot (door)betaling aan haar van de door hem – na inhouding loonheffing en premies door Nationale Nederlanden – ontvangen netto pensioenuitkering. Dat de fiscus genoemde betalingen voor [verweerster] kwalificeert als een belastbare onderhoudsuitkering/partneralimentatie, regardeert [eiser] niet. Partijen hebben, aldus [eiser] , deze (door)betaling niet expliciet omschreven als een uitdrukkelijke netto uitkering. [eiser] heeft nimmer een andersluidende bedoeling gehad dan zoals verwoord in de overeenkomst en had nimmer de bedoeling om bijna het dubbele te gaan betalen, te minder nu hij onverplicht genoemde onderhoudsverplichting aanging.
1.9
Bij vonnis van 21 oktober 2015 heeft de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, de vorderingen afgewezen. De rechtbank heeft daaraan kort gezegd het volgende ten grondslag gelegd. Uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst kan niet worden afgeleid dat partijen de fiscale aspecten (correct) hebben besproken. Voorts is gesteld noch gebleken dat de vrouw redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat de man een brutering voor zijn rekening wilde nemen. De rechtbank overweegt in rov. 3.5.-3.6.:
“3.5. Wat er ook zij van de veronderstellingen van partijen bij het sluiten van de overeenkomst, uit de tekst – op grond waarvan de man gehouden was tot doorbetaling van zijn netto pensioenuitkering aan de vrouw – en de door partijen betrokken stellingen kan niet worden afgeleid dat partijen de fiscale aspecten hiervan (correct) hebben besproken, laat staan uitdrukkelijk hebben ingecalculeerd als een door de man (eventueel) te dragen financieel nadeel. Niet valt in te zien dat deze ‘onkunde’ in het voordeel van de vrouw strekt respectievelijk in het nadeel van de man, waartoe als volgt wordt overwogen.
3.6.
Bij de beoordeling is uitgangspunt dat partijen na hun uiteengaan aansprakelijk zijn voor hun eigen belastingaanslagen. De onkunde van de vrouw komt niet voor rekening van de man, te minder nu dit – in de berekening van de vrouw – nagenoeg tot een verdubbeling van de door de man verschuldigde onderhoudsbijdragen zou leiden en gesteld noch gebleken is dat de vrouw redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat de man zich deze brutering realiseerde en deze voor zijn rekening wilde nemen. Overigens geldt dat de vrouw zelf ook van de veronderstelling uitging dat de betreffende onderhoudsuitkeringen fiscaal onbelast waren, nu zij eerst in november 2014 bij de man aan de bel trok.”
1.1
[verweerster] heeft hoger beroep ingesteld. Zij heeft elf grieven geformuleerd. In cassatie zijn uitsluitend grieven 1 tot en met 7 van belang. Deze grieven richten zich tegen rov. 3.5.-3.6. die zien op de fiscale consequenties van de aan [verweerster] uitgekeerde bedragen van het aan [eiser] toekomende pensioen. [verweerster] stelt zich in deze grieven kort gezegd op het standpunt dat uit bepalingen 8 en 9 in de vaststellingsovereenkomst van 31 januari 2011, inclusief de handgeschreven teksten, expliciet blijkt dat het gaat om een nettoverplichting van [eiser] jegens haar, zodat [eiser] gehouden is het bruto-equivalent aan haar uit te keren.
1.11
Op 16 maart 2017 heeft bij het hof een comparitie van partijen plaatsgevonden. In het proces-verbaal zijn onder meer de navolgende verklaringen opgenomen:

Mr. Kobossen, namens [eiser] :
(…) Het kernpunt zit in de gesprekken die hebben plaatsgevonden waar [betrokkene 1] één of twee keer bij heeft gezeten. (…) [betrokkene 1] is niet in dienst bij EliZen Vastgoed Groep, maar bij een andere onderneming van [eiser] . (…) Over de hoogte van het bedrag is wel gediscussieerd, maar over een eventuele brutering of verdubbeling is nooit gesproken. Dit blijkt ook niet uit de tekst van de overeenkomst. Er is destijds niet gegarandeerd dat het ontvangen bedrag nog door [eiser] gebruteerd zou worden. Als dat zo was, dan was dat op papier gezet. (…)”

[verweerster] :
(…) Er is over een aantal zaken gesproken, waaronder het huis en het bedrag van Nationale Nederlanden van € 1.571,- dat rechtstreeks op mijn bankrekening werd gestort. We hebben besloten om dat zo te laten. Nationale Nederlanden zou dat bedrag op mijn rekening storten. Want dan hoefde ik daar geen belasting over te betalen. (…) Toen [eiser] in oktober 2011 65 jaar werd, is het bedrag dat Nationale Nederlanden uitkeerde verhoogd en is dat hogere bedrag op mijn rekening gestort. Vanaf dat moment heeft [eiser] dat bedrag van Nationale Nederlanden ontvangen en heeft hij het bedrag doorgestort naar mijn rekening. Naar aanleiding daarvan zijn aan mij belastingaanslagen opgelegd. Er was destijds afgesproken dat het een nettobedrag zou zijn. Dat bedrag zou door Nationale Nederlanden gestort worden. Daarnaast is de afspraak gemaakt dat het bedrag gehalveerd zou worden op het moment dat ik 65 jaar werd. (…)”

[eiser] :
(…) Er is nooit over gesproken dat het fiscaalvrij zou zijn. [betrokkene 1] wil daar ook wel over getuigen. Er is absoluut over de fiscaliteit niet gesproken. Ik heb de betalingen die ik na mijn 65e aan [verweerster] heb voldaan, opgegeven bij de Belastingdienst als aftrekpost. Ik moet toch ook belasting betalen over hetgeen ik ontvang.
[betrokkene 1] heeft dat bedrag er destijds doorgedrukt. Ze heeft een prachtig huis en auto. Ik vond het bedrag veel te hoog. [betrokkene 1] zei doe het nou maar als u uit elkaar wilt. (…). [betrokkene 1] is boekhouder. (…)”
1.12
Op 10 oktober 2017 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden arrest gewezen. Het hof is in rov. 4.3-4.5 tot het oordeel gekomen dat de grieven 1 tot en met 7 doel treffen. Rov. 4.3 bevat een – in cassatie onbestreden – toetsingskader met betrekking tot de uitleg van schriftelijke overeenkomsten. In rov. 4.4 en 4.5 heeft het hof overwogen als volgt:
“4.4 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de uitkering aan [eiser] van Nationale Nederlanden ter hoogte van € 1.571,- een netto-uitkering betrof, zoals ook is opgenomen onder 8 van de vaststellingsovereenkomst. Partijen hebben besloten deze uitkering rechtstreeks door Nationale Nederlanden op de bankrekening van [verweerster] te laten overboeken, opdat zij daarover geen belasting hoefde af te dragen. Met name de vermelding onder 8 van het nettobedrag en de door partijen ondertekende aantekening achter op de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot bepaling 9 dat ook het bedrag van
€ 750,- een nettobedrag betreft, leiden het hof tot het oordeel dat partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst hebben beoogd dat [verweerster] deze bedragen netto zou ontvangen. Tegen die achtergrond komt het risico van een belastingheffing over de aan [verweerster] uitgekeerde bedragen voor rekening van [eiser] , die bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst werd bijgestaan door een aan een van zijn bedrijven verbonden adviseur. [eiser] kan de betalingen aan [verweerster] uit hoofde van alimentatie bovendien bij zijn eigen belastingaangifte als aftrekpost in mindering brengen op zijn inkomsten, zeker nu de Belastingdienst die betalingen reeds jegens [verweerster] als zodanig heeft aangemerkt.
4.5
Het hof is dan ook van oordeel dat uit de geschetste gang van zaken geconstateerd kan worden dat partijen destijds beoogd hebben dat [verweerster] over de periode tot 1 mei 2014 een bedrag van € 1.571,- netto per maand en over de periode vanaf 1 mei 2014 een bedrag van € 750,- netto per maand zou ontvangen. Dit brengt met zich dat de
grieven 1 tot en met 7doel treffen.”
1.13
[eiser] heeft bij procesinleiding van 10 januari 2018 – derhalve tijdig – cassatieberoep ingesteld. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft haar standpunt schriftelijk laten toelichten. Daarop is van de zijde van [eiser] gerepliceerd.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen. De onderdelen 1 tot en met 4 zijn alle gericht tegen rov. 4.4. Onderdeel 5 bevat een voortbouwende klacht. De klachten zien in de kern op de uitleg van (art. 8 en 9 van) de vaststellingsovereenkomst.
2.2
Bij de bespreking van het cassatiemiddel verdient het volgende vooropstelling.
2.3
Het gaat in deze zaak om een overeenkomst die niet van invloed is op de rechtspositie van derden. De uitleg van een zodanige overeenkomst [3] dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. [4] Deze maatstaf houdt in dat het bij de uitleg van een schriftelijk contract aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof heeft deze Haviltex-maatstaf in rov. 4.3 van zijn arrest terecht en onbestreden tot uitgangspunt genomen.
2.4
Bij toepassing van de Haviltex-maatstaf kan betekenis toekomen aan subjectieve en objectieve gezichtspunten. De subjectieve gezichtspunten hebben betrekking op het perspectief van de contractanten (waaronder de verklaringen, gedragingen en hoedanigheid van partijen). De objectieve gezichtspunten zien op de inhoud van het contract (zoals de bewoordingen, aard en strekking van de overeenkomst). [5]
2.5
In beginsel staat bij de uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf het achterhalen van de bedoelingen en redelijke verwachtingen van partijen voorop. [6] In praktisch opzicht is bij de uitleg de taalkundige betekenis die de bewoordingen van het contract, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, vaak wel van groot belang. [7]
2.6
In drie gevallen ligt een objectieve(re) uitleg van de overeenkomst in de rede. De aard van de overeenkomst kan meebrengen dat de uitleg uitsluitend of met name aan de hand van objectieve gezichtspunten geschiedt (objectieve Haviltex-maatstaf). [8] Dit is het geval bij standaardcontracten, [9] overdrachts- en vestigingsakten ten aanzien van registergoederen, [10] een contractueel overdraagbaarheids- of verpandingsverbod [11] en een kettingbeding in een contract tussen partijen die niet betrokken waren bij het opstellen van dat beding. [12] Bij de uitleg van commerciële overeenkomsten tussen professionele partijen heeft de rechter de vrijheid om als uitgangspunt – behoudens tegenbewijs – groot gewicht toe te kennen aan de objectieve gezichtspunten. [13] Tot slot kan de objectieve Haviltex-maatstaf toepassing vinden als geen gemeenschappelijke partijbedoeling en subjectieve gezichtspunten zijn gesteld of bewezen. [14]
2.7
De invulling van de Haviltex-maatstaf is verweven met waarderingen van feitelijke aard die in cassatie slechts op begrijpelijkheid toetsbaar zijn. [15]
2.8
In de onderhavige zaak heeft het hof vier omstandigheden bij zijn uitleg betrokken:
- partijen hebben besloten de uitkering rechtstreeks door Nationale Nederlanden op de bankrekening van [verweerster] te laten overboeken opdat zij daarover geen belasting hoefde af te dragen (rov. 4.4, tweede volzin);
- onder 8 van de vaststellingsovereenkomst is het nettobedrag vermeld en de door partijen ondertekende aantekening achter op die overeenkomst met betrekking tot bepaling 9 vermeldt dat ook het bedrag van € 750,- een nettobedrag betreft (rov. 4.4, derde volzin);
- [eiser] is bij de totstandkoming van de overeenkomst bijgestaan door een aan één van zijn bedrijven verbonden adviseur (rov. 4.4, vierde volzin);
- [eiser] kan de betalingen aan [verweerster] uit hoofde van alimentatie bij zijn eigen belastingaangifte als aftrekpost in mindering brengen op zijn inkomsten, zeker nu de Belastingdienst die betalingen reeds jegens [verweerster] als zodanig heeft aangemerkt (rov. 4.4, vijfde volzin).
2.9
In het cassatiemiddel worden deze vier overwegingen bestreden.
2.1
Het
eerste onderdeelkomt op tegen de overweging dat partijen besloten hebben de uitkering rechtstreeks op de rekening van [verweerster] te laten overboeken opdat zij daarover geen belasting hoefde af te dragen (rov. 4.4, tweede volzin).
2.11
Subonderdeel 1.1neemt tot uitgangspunt dat [verweerster] ter comparitie bij het hof over de rechtstreekse betaling inderdaad heeft gesteld dat zij en [eiser]
‘hebben besloten om dat zo te laten. (…) Want dan hoefde ik daar geen belasting over te betalen.’Dit volgt ook uit het proces-verbaal (zie hiervoor randnummer 1.11, tweede tekstblok). Het subonderdeel betoogt dat [eiser] deze stelling gemotiveerd heeft betwist. Door de genoemde stelling als vaststaand aan te nemen, zou het hof art. 149 lid 1 Rv hebben miskend en voorbij zijn gegaan aan essentiële stellingen van [eiser] .
2.12
Daartoe doet het subonderdeel in de eerste plaats een beroep op de verklaring van [eiser] dat nooit over fiscaliteit is gesproken (zie hiervoor randnummer 1.11, derde tekstblok). Mijns inziens behoefde het hof die verklaring niet aan te merken als een (voldoende gemotiveerde) betwisting van de stelling van [verweerster] dat partijen hebben besloten de uitkering rechtstreeks op haar rekening te laten overboeken opdat zij daarover geen belasting hoefde af te dragen. Ik licht dat toe.
2.13
Uitgangspunt is dat de uitleg van de stellingen van partijen is voorbehouden aan de feitenrechter en in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. [16] De stelling van [verweerster] houdt in (i) dat er een
afspraakis gemaakt tot rechtstreekse betaling van de uitkering (ii) met de
achterliggende gedachtedat zij daarover dan geen belasting hoefde af te dragen. De verklaring van [eiser] vormt geen betwisting van de afspraak tot rechtstreekse betaling. De afspraak tot rechtstreekse betaling blijkt uit art. 8 en 9 van de vaststellingsovereenkomst. Art. 8 vermeldt:
“Vanaf 1 december 2006 is deze uitkering overgemaakt naar de bankrekening van [verweerster] . Deze uitkering van € 1.571,= zal tot 1 mei 2014 aan [verweerster] worden overgemaakt.”Art. 9 bepaalt onder meer:
“Vanaf 1 mei 2014 zal er door Nationale Nederlanden Levensverzekeringsmaatschappij N.V. een bedrag van € 750 betaald worden aan [verweerster] .”Uit de verklaring van [eiser] blijkt niet van een andere partijbedoeling. Zijn verklaring vormt daarom geen betwisting van de afspraak tot rechtstreekse betaling. De verklaring van [eiser] weerspreekt evenmin dat de achterliggende gedachte was dat [verweerster] dan geen belasting over de uitkering hoefde af te dragen. Voor deze achterliggende gedachte is namelijk niet noodzakelijk dat partijen uitdrukkelijk met elkaar over fiscaliteit hebben gesproken.
2.14
Verder zou het hof voorbij zijn gegaan aan essentiële stellingen (a) t/m (h): [17]
(a) dat over de hoogte van het bedrag (het maandbedrag dat [eiser] aan [verweerster] zou gaan betalen) weliswaar gediscussieerd is, maar dat nooit gesproken is over een eventuele brutering of verdubbeling;
(b) dat uit de tekst van de overeenkomst ook niet blijkt dat daarover gesproken zou zijn, en dat destijds niet gegarandeerd is dat het ontvangen bedrag nog door [eiser] gebruteerd zou worden, alsmede dat, indien dat wèl zo geweest zou zijn, dat dan wel op papier zou zijn gezet.
(c) dat [eiser] op geen enkel moment bereid geweest is om méér aan [verweerster] te doen toekomen (noch direct, noch indirect) dan wat hij netto ontving van NN;
(d) dat hij geen alimentatieplicht had jegens [verweerster] ;
(e) dat hij in de toenmalige, zeer slechte verhoudingen tussen partijen, er al moeite mee had om enige financiële regeling ten gunste van [verweerster] te treffen;
(f) dat hij weliswaar wél de door hem netto van NN ontvangen uitkering aan [verweerster] wilde laten,
“maar niet meer en niet anders,”laat staan dat hij bereid zou zijn geweest of bedoeld zou hebben
“het dubbele”aan [verweerster] te betalen van het bedrag dat hij contre coeur en onverplicht aan [verweerster] ter beschikking wilde stellen;
(g) dat ook volgens [betrokkene 1] door [eiser] niet toegezegd is dat hij naast de uitkering van Nationale Nederlanden ook nog eens eventuele toekomstige belastingaanslagen van [verweerster] voor zijn rekening zou nemen;
(h) dat [eiser] nooit toegezegd heeft dat hij bovenop het bedrag van € 1.571,- een onbekend bedrag aan door [verweerster] verschuldigde fiscale heffingen (die immers afhankelijk waren van het onbekende, totaal toekomstige brutoinkomen dat [verweerster] zou genieten) aan [verweerster] zou voldoen.
2.15
Deze acht stellingen zien op de vraag of de vaststellingsovereenkomst [eiser] ertoe verplicht om de betaling aan [verweerster] te bruteren of te verhogen. Hierin ligt geen weerspreking besloten van de afspraak tot rechtstreekse betaling of de achter-liggende gedachte dat [verweerster] dan geen belasting hoefde af te dragen. Het hof behoefde in die stellingen dus geen betwisting te lezen van het betoog van [verweerster] dat partijen besloten hebben de uitkering rechtstreeks op haar rekening te laten overboeken opdat zij daarover geen belasting hoefde af te dragen.
2.16
Het hof mocht dus als enerzijds door [verweerster] gesteld en anderzijds door [eiser] niet (voldoende gemotiveerd) weersproken vaststellen dat partijen besloten hebben de uitkering rechtstreeks op de rekening van [verweerster] te laten overboeken opdat zij daarover geen belasting hoefde af te dragen (art. 149 Rv).
2.17
Onderdeel 1.1is dus vergeefs voorgesteld.
2.18
Onderdeel 1.2strekt ten betoge dat het hof ten onrechte het bewijsaanbod van [eiser] (tot het leveren van tegenbewijs) heeft gepasseerd.
2.19
In
subonderdeel 1.2.1wijst [eiser] op de volgende bewijsaanbiedingen: [18]
1) Het door [eiser] gedane aanbod om [betrokkene 1] als getuige te doen horen ter zake van de stelling dat nooit over fiscaliteit is gesproken.
2) Het bewijsaanbod van [eiser] dat zijn toenmalige opstelling gemakkelijk bewezen kan worden wanneer dat een bewijspunt zou zijn door het horen van [betrokkene 1] en van [eiser] zelf als getuigen.
3) Jansens bewijsaanbod dat in geval het hof zou oordelen dat [eiser] op enig onderdeel (aanvullend) bewijs dient te leveren, [eiser] dat bewijs ook aanbiedt.
2.2
Volgens subonderdeel 1.2.1 zijn deze bewijsaanbiedingen ten onrechte, althans zonder voldoende motivering gepasseerd. Gezien deze bewijsaanbiedingen zou het hof [eiser] hebben moeten toelaten om getuigenbewijs te leveren teneinde te bewijzen dat partijen niet beoogd hebben, respectievelijk dat het niet de gemeenschappelijke subjectieve partijbedoeling is geweest, dat [verweerster] de vermelde bedragen netto zou ontvangen (in die zin dat [eiser] daarover eventueel door de fiscus bij [verweerster] te heffen/geheven belasting zou betalen).
Subonderdeel 1.2.2stelt dat het hof zou hebben miskend dat het op grond van art. 151 lid 2 Rv gehouden was om [eiser] conform deze bewijsaanbiedingen toe te laten tot het leveren van tegenbewijs.
2.21
Bij de bespreking van de subonderdelen 1.2.1 en 1.2.2 is het volgende van belang.
2.22
Op grond van art. 150 Rv rust de bewijslast met betrekking tot de uitleg van een overeenkomst op de partij die zich op de betreffende uitleg beroept. [19] In deze zaak beroept [verweerster] zich op de door haar bepleite uitleg van de overeenkomst. De bewijslast rust dus op haar. Bij bewijslevering door [eiser] zou het daarom gaan om tegenbewijs. Tegenbewijs staat op grond van art. 151 lid 2 Rv vrij. Een aanbod tot het leveren van tegenbewijs door getuigen behoeft niet te worden gespecificeerd. [20] Voor het slagen van het tegenbewijs kan toereikend zijn dat het door de andere partij geleverde bewijs door dit tegenbewijs wordt ontzenuwd, in die zin dat de aanvankelijke overtuiging van de rechter aan het wankelen wordt gebracht. [21]
2.23
Voor toelating tot bewijslevering, waaronder het leveren van tegenbewijs, is wel nodig dat voldoende is gesteld. [22] Als het gaat om de uitleg van een overeenkomst aan de hand van de Haviltex-maatstaf kan het tegenbewijs op alle omstandigheden van het geval betrekking hebben. [23] Het komt dan aan op de vraag of feiten en omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen, relevant zijn voor de uitleg van de overeenkomst. [24]
2.24
Verder behoeft de rechter geen tegenbewijs toe te laten als het bewijsaanbod is gericht op een thema dat niet relevant is voor de beslissing. Uw Raad oordeelde in die zin in de zaak
M/ASR. In deze zaak was een bewijsaanbod gedaan dat zich toespitste op de omvang van de schade. Op grond van dit bewijsaanbod behoefde het hof geen tegenbewijs toe te laten over het thema ‘opzet tot misleiding’. Uw Raad overwoog: [25]
“Op zichzelf terecht betogen de onderdelen dat tegen een zodanig oordeel de mogelijkheid van tegenbewijs openstaat. De juistheid van dit betoog kan M. echter niet baten omdat, anders dan de onderdelen aanvoeren, door hem geen algemeen (laat staan een op het vorenstaande toegespitst) bewijsaanbod is gedaan. De memorie van grieven bevat op de door de onderdelen aangehaalde plaats immers slechts de volgende passage: “Zonder onverplicht een bewijslast op zich te nemen, biedt M. bewijs aan. M. biedt bewijs aan van de omvang van zijn schade. Daartoe wil M. als getuigen doen horen: M. (…) alsmede zijn boekhouder. Ook biedt M. aan om nadere stukken in het geding te brengen om daarmee de schade aan te tonen”. Het oordeel van het hof dat M. (aldus) alleen bewijs heeft aangeboden van de omvang van zijn schade, maar geen (tegen)bewijs heeft aangeboden wat betreft het hier bedoelde opzet tot misleiding van de verzekeraar, berust op uitleg van de gedingstukken en is alleszins begrijpelijk.”
2.25
Ik keer terug naar de klachten van subonderdeel 1.2 in de thans voorliggende zaak. Subonderdeel 1.2.1 klaagt over het passeren van de bewijsaanbiedingen van [eiser] . In beginsel had het hof inderdaad op deze bewijsaanbiedingen moeten responderen. Deze klacht kan mijns inziens echter niet tot cassatie leiden. De in subonderdeel 1.2.1 genoemde bewijsaanbiedingen zijn namelijk toegesneden op feiten en omstandigheden die voor de onderhavige beslissing niet van belang zijn. Dit blijkt uit het navolgende.
2.26
Bewijsaanbieding 1) heeft betrekking op de stelling dat er nooit over fiscaliteit is gesproken. Uit die stelling volgt echter, ook indien bewezen, niet voor wiens rekening het risico van belastingheffing over de aan [verweerster] uitgekeerde bedragen op grond van de overeenkomst komt. Bewijsaanbieding 2) is geformuleerd voor het geval de toenmalige opstelling van [eiser] een bewijspunt zou worden. Deze bewijsaanbieding sluit aan op een passage inhoudende dat [eiser]
‘wel aan [verweerster] de netto uitkering van Nationale Nederlanden wilde laten, maar niet meer en niet anders, laat staan dat [eiser] bereid zou zijn geweest of bedoeld zou hebben het dubbele aan [verweerster] te betalen van het bedrag dat hij contre coeur en onverplicht aan [verweerster] ter beschikking wilde stellen’(zie alinea 6 van de memorie van antwoord). In de klacht wordt het bewijsaanbod over de opstelling van [eiser] gerelateerd aan de in subonderdeel 1.1 onder (a) tot en met (g) vermelde stellingen en de stelling dat, wat er ook zij van de fiscale consequenties van zijn toezegging, [eiser] er niet in geïnteresseerd was (memorie van antwoord, alinea 6). Uit al die passages blijkt echter niet dat, en op welke wijze, die opstelling voor [verweerster] kenbaar zou zijn geweest. Deze opstelling is dan ook niet van betekenis voor hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof heeft de opstelling van [eiser] niet als een te bewijzen punt aangemerkt en was daartoe gezien het vorenstaande ook niet gehouden. Bewijsaanbieding 3) is geformuleerd voor het geval het hof zou oordelen dat [eiser] op enig onderdeel (aanvullend) bewijs dient te leveren. Die voorwaarde is evenmin in vervulling gegaan. Het hof is niet tot het oordeel gekomen dat [eiser] (aanvullend) bewijs moet leveren.
2.27
De in subonderdeel 1.2.1 genoemde bewijsaanbiedingen zijn dus toegesneden op omstandigheden die niet van belang zijn voor de beslissing in deze zaak. De bewijsaanbiedingen kunnen er daarom niet aan bijdragen dat [eiser] (tegen)bewijs mag leveren.
Subonderdeel 1.2.1kan om die reden niet tot cassatie leiden. Een algemeen bewijsaanbod is niet gedaan. Het hof hoefde [eiser] bij die stand van zaken niet toe te laten tot het leveren van tegenbewijs. Daarmee faalt
subonderdeel 1.2.2.
2.28
Subonderdeel 1.2.3is een voortbouwende klacht en heeft geen zelfstandige betekenis.
2.29
Uit het vorenstaande volgt dat het
eerste onderdeelgeen doel treft.
2.3
Het
tweede onderdeelis gericht tegen de derde volzin van rov. 4.4. Het gaat daarin om de vermelding onder 8 van de vaststellingsovereenkomst van het nettobedrag en de door partijen ondertekende aantekening op de achterkant van die overeenkomst over bepaling 9, dat ook het bedrag van € 750,- een nettobedrag betreft. Met name deze vermeldingen leidden het hof tot het oordeel dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst beoogden dat [verweerster] de bedragen netto zou ontvangen.
2.31
Volgens
subonderdeel 2.1zou het hof hebben miskend dat uit de vermelding in art. 8 van ‘het nettobedrag’ niet kan worden afgeleid dat partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst hebben beoogd dat [verweerster] de bedragen netto zou ontvangen. Bij de vermelding van ‘het nettobedrag’ zou het er slechts om gaan dat [eiser] via zijn pensioenpolis bij Nationale Nederlanden recht heeft op een uitkering van € 1.571,- netto per maand. Uit de vermelding van de uitkering als nettobedrag zou niet kunnen worden afgeleid dat het risico van een belastingheffing over de aan [verweerster] uitgekeerde bedragen voor rekening van [eiser] komt.
2.32
Voor zover het subonderdeel tot uitgangspunt neemt dat het hof zijn uitleg uitsluitend op de tekst van de overeenkomst heeft gegrond, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft namelijk drie andere omstandigheden bij zijn uitleg betrokken. Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat partijen hebben besloten de uitkering rechtstreeks op de bankrekening van [verweerster] te laten overboeken opdat zij daarover geen belasting hoefde af te dragen. Het hof heeft verder in aanmerking genomen dat [eiser] werd bijgestaan door een aan één van zijn bedrijven verbonden adviseur. Bovendien heeft het hof in zijn oordeel betrokken dat [eiser] de aan [verweerster] uitgekeerde bedragen bij zijn eigen belastingaangifte als aftrekpost in mindering kan brengen op zijn inkomsten (zie hiervoor randnummer 2.8).
2.33
Voor zover het subonderdeel verdedigt dat de tekst van de vaststellingsovereenkomst niet kan bijdragen aan het oordeel dat partijen hebben beoogd dat [verweerster] de bedragen netto zou ontvangen, faalt het. Art. 8 en (de aanvulling op) art. 9 van de vaststellingsovereenkomst vermelden dat de uitkering van Nationale Nederlanden een nettobedrag per maand betreft en dat deze uitkering zal worden overgemaakt aan [verweerster] . In de tekst wordt dus een verband gelegd tussen de uitkering van een nettobedrag door Nationale Nederlanden en de betaling aan [verweerster] . Aldus gelezen, kunnen art. 8 en 9 van de overeenkomst bijdragen aan het oordeel dat partijen hebben beoogd dat [verweerster] de genoemde bedragen netto zou ontvangen en dat het risico van een belastingheffing over de uitgekeerde bedragen tegen die achtergrond voor rekening van [eiser] komt.
2.34
Verder betoogt subonderdeel 2.1 het volgende. In rov. 3.5. heeft de rechtbank vastgesteld dat uit de vaststellingsovereenkomst niet kan worden afgeleid dat de fiscale aspecten van de overeenkomst zijn besproken. Tegen die vaststelling is in hoger beroep niet opgekomen. In dat licht zou niet zijn in te zien waarom de vermelding in de overeenkomst van het nettobedrag kan leiden tot de conclusie dat partijen hebben beoogd dat [verweerster] de bedragen netto zou ontvangen.
2.35
Ook in zoverre faalt subonderdeel 2.1. De rechtbank heeft inderdaad onbestreden vastgesteld dat uit de vaststellingsovereenkomst niet kan worden afgeleid dat de fiscale aspecten van de overeenkomst zijn besproken. Die overweging laat echter onverlet dat het hof belang mag hechten aan het gebruik van het woord ‘nettobedrag’ in de vaststellingsovereenkomst. Er komt immers, ook (en juist) bij het ontbreken van subjectieve gezichtspunten, zoals verklaringen en gedragingen van partijen, betekenis toe aan de tekst van de overeenkomst (zie randnummers 2.4 tot en met 2.6 hiervoor).
2.36
Subonderdeel 2.1is dus vergeefs voorgesteld.
2.37
Subonderdeel 2.2is gericht tegen de vaststelling van het hof dat de aantekening achter op de overeenkomst met betrekking tot bepaling 9 vermeldt dat ook het bedrag van € 750,- een nettobedrag betreft. Volgens het subonderdeel is die vaststelling onbegrijpelijk. Daartoe wordt erop gewezen dat de aantekening slechts vermeldt “9. netto € 750” en dat daarin het woord ‘ook’ niet voorkomt. Het hof heeft de aantekening evenwel niet letterlijk geciteerd, maar de strekking daarvan weergegeven. Het gebruik van het woord ‘ook’ wordt gedragen door de omstandigheid dat artikel 8 eveneens spreekt over een nettobedrag.
Subonderdeel 2.2treft daarom geen doel.
2.38
Subonderdeel 2.3is een voortbouwende klacht en heeft geen zelfstandige betekenis.
2.39
Dit betekent dat het
tweede onderdeelfaalt.
2.4
Het
derde onderdeelkomt op tegen de vierde volzin van rov. 4.4. Daarin is overwogen dat [eiser] bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst werd bijgestaan door een aan één van zijn bedrijven verbonden adviseur.
2.41
In
subonderdeel 3.1wordt vooropgesteld dat [verweerster] in paragraaf 4.1 van de memorie van grieven inderdaad de stelling heeft betrokken dat [eiser] een terzake kundig financieel adviseur heeft ingeschakeld, te weten [betrokkene 1] . [eiser] zou deze stelling echter in paragraaf 9 van de memorie van antwoord gemotiveerd hebben betwist. Daartoe is gewezen op de stelling dat [betrokkene 1] als controller werkzaam is bij het bedrijf van [eiser] en dat hij zeker niet deskundig is op het gebied van alimentatie en inkomstenbelasting. Verder is verwezen naar de stelling dat [betrokkene 1] welbewust noch aan [eiser] noch aan [verweerster] adviezen heeft uitgebracht en dat zijn taak beperkt is geweest tot het aanwezig zijn bij enkele gesprekken die partijen samen hebben gehad en het schriftelijk vastleggen van de afspraken. Deze stellingen zouden niet anders zijn te verstaan dan dat [betrokkene 1] functioneerde als tussenpersoon/bemiddelaar en dat [eiser] bij de totstandkoming van de overeenkomst niet werd bijgestaan door een adviseur. Gezien deze stellingen en art. 149 Rv zou het hof niet als vaststaand feit hebben mogen aannemen dat [eiser] , laat staan als enige, bijgestaan zou zijn door een aan één van zijn bedrijven verbonden adviseur. Dit zou temeer gelden omdat [verweerster] tijdens de comparitie in hoger beroep eveneens de stelling heeft betrokken dat [betrokkene 1] als intermediair heeft opgetreden.
2.42
Subonderdeel 3.1treft geen doel. [eiser] heeft ter comparitie bij het hof onder meer verklaard dat hij het overeengekomen bedrag te hoog vond, dat [betrokkene 1] het bedrag er doorheen heeft gedrukt en dat [betrokkene 1] zei ‘doe het nou maar als u uit elkaar wilt’ (zie hiervoor randnummer 1.11, laatste tekstblok). In dat licht behoefde het hof niet meer in te gaan op de aanvankelijke stellingname van [eiser] dat [betrokkene 1] geen adviserende rol vervulde. Ook de verklaring van [verweerster] over het optreden van [betrokkene 1] als intermediair maakt het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Het optreden als intermediair sluit niet uit dat [betrokkene 1] tevens een adviserende rol voor [eiser] heeft vervuld. [verweerster] heeft met haar verklaring ter comparitie dus niet het standpunt over de adviserende rol van [betrokkene 1] prijsgegeven. Het subonderdeel mist feitelijke grondslag voor zover wordt geklaagd over een vaststelling dat [eiser]
als enigezou zijn bijgestaan door een adviseur. Het hof heeft namelijk niet overwogen dat [eiser] als enige is bijgestaan door een adviseur. Overigens zou het veronderstelde oordeel ook niet onbegrijpelijk zijn. Er is immers niet gewezen op stellingen die inhouden dat [verweerster] (eveneens) door een adviseur terzijde is gestaan.
2.43
Subonderdeel 3.2is geformuleerd voor het geval het hof tot het oordeel is gekomen dat de adviseur een juridisch adviseur zou zijn geweest. Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. Het arrest biedt geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de betrokken adviseur naar het oordeel van het hof een juridisch adviseur was.
2.44
Ook het
derde onderdeelslaagt dus niet.
2.45
Het
vierde onderdeelkomt op tegen de vierde en de vijfde volzin van rov. 4.4. Het onderdeel strekt ten betoge dat het hof met deze overwegingen de Haviltex-maatstaf zou hebben miskend. Het onderdeel valt in drie subonderdelen uiteen.
2.46
Subonderdeel 4.1betoogt dat het hof dat bij de uitleg van de overeenkomst ten onrechte van belang heeft geacht dat [eiser] is bijgestaan door een adviseur. Volgens het subonderdeel zou uit deze omstandigheid niet (mede) zijn af te leiden dat het risico van belastingheffing over de aan [verweerster] uitgekeerde bedragen voor rekening van [eiser] zou komen. Het hof zou namelijk in het midden hebben gelaten of de adviseur juridisch onderlegd was. Dit zou temeer klemmen gezien de in het eerste onderdeel genoemde stelling dat nimmer over fiscaliteit is gesproken.
2.47
Bij de bespreking van dit subonderdeel stel ik voorop dat de bijstand van een adviseur een subjectief gezichtspunt is dat bij de uitleg van een contract kan worden betrokken. De deskundigheid van de adviseur is van belang voor hetgeen de partij die door de adviseur terzijde wordt gestaan, begrijpt of behoort te begrijpen omtrent hetgeen is overeengekomen. [26] De betrokkenheid van [betrokkene 1] kan daarom relevant zijn voor de wijze waarop [eiser] de term ‘nettobedrag’ heeft begrepen of behoorde te begrijpen. De omstandigheid dat [betrokkene 1] geen jurist is, behoefde het hof niet tot een ander oordeel te brengen. Er is (terecht) niet verdedigd dat specifieke juridische kennis zou zijn vereist om de term ‘nettobedrag’ te duiden. Het hof behoefde in dit kader evenmin in te gaan op de stelling dat er niet over de fiscaliteit is gesproken. Uit die stelling volgt immers niet voor wiens rekening het risico van belastingheffing over de aan [verweerster] uitgekeerde bedragen op grond van de overeenkomst komt (zie hiervoor randnummer 2.26). Dit betekent dat
subonderdeel 4.1vergeefs is voorgesteld.
2.48
Subonderdeel 4.2is gericht tegen de overweging van het hof dat het risico van een belastingheffing over de aan [verweerster] uitgekeerde bedragen tegen deze achtergrond voor rekening van [eiser] komt. Die overweging zou onbegrijpelijk zijn voor zover zij is gegrond op de vaststelling dat partijen hebben besloten de uitkering rechtstreeks door Nationale Nederlanden op de bankrekening van [verweerster] te laten overboeken opdat zij daarover geen belasting hoefde af te dragen. Uit die vaststelling zou niet (zonder meer) volgen waarom het risico van belastingheffing voor rekening van [eiser] komt. Er zou hoogstens uit die vaststelling kunnen worden afgeleid dat partijen van een onjuiste voorstelling van zaken zijn uitgegaan. Volgens het subonderdeel geldt in dat kader, zoals de rechtbank overwoog, dat de onkunde van [verweerster] niet voor rekening komt van [eiser] , te minder nu dit – in de berekening van [verweerster] – nagenoeg tot een verdubbeling van de bijdrage zou leiden. Verder betoogt het subonderdeel dat ook in appel niet is gesteld dat [verweerster] redelijkerwijs mocht aannemen dat [eiser] zich deze brutering realiseerde en deze voor zijn rekening wilde nemen. Tot slot is in het subonderdeel gewezen op de vaststelling van de rechtbank dat [verweerster] zelf ook uitging van de veronderstelling dat de betreffende uitkeringen onbelast waren nu zij pas in november 2014 bij de man aan de bel heeft getrokken.
2.49
Ik beoordeel dit subonderdeel als volgt. Het subonderdeel berust in de kern op het betoog dat partijen zijn uitgegaan van de verkeerde veronderstelling dat de uitkering van Nationale Nederlanden onbelast zou zijn. Daarmee is echter niet de hier relevante vraag beantwoord voor wiens rekening het risico van belastingheffing over de uitkeringen komt. Hierbij komt de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid in beeld. [27] In dat verband mocht het hof mijns inziens in aanmerking nemen dat partijen hebben besloten de uitkering rechtstreeks door Nationale Nederlanden op de rekening van [verweerster] te laten overboeken opdat zij daarover geen belasting hoefde af te dragen. De afspraak tot rechtstreekse betaling met de achterliggende gedachte dat [verweerster] dan geen belasting over de uitkering hoefde af te dragen, kan er namelijk op wijzen dat partijen hebben beoogd dat [verweerster] de uitkeringen netto zou ontvangen en dat het risico van belastingheffing tegen die achtergrond voor rekening van [eiser] komt.
Subonderdeel 4.2slaagt niet.
2.5
Subonderdeel 4.3komt op tegen de overweging dat [eiser] de betalingen aan [verweerster] uit hoofde van alimentatie bovendien bij zijn eigen belastingaangifte als aftrekpost in mindering kan brengen op zijn inkomsten, zeker nu de Belastingdienst die betalingen reeds jegens [verweerster] als zodanig heeft aangemerkt (rov. 4.4, vijfde volzin). Het subonderdeel betoogt dat het feit dat de Belastingdienst na het aangaan van de overeenkomst de betalingen als aftrekpost voor [eiser] heeft aangemerkt, niet van belang is voor het resultaat waartoe de Haviltex-maatstaf leidt. Uit het feit dat de betalingen (volgens de Belastingdienst) voor [eiser] een fiscale aftrekpost opleveren, volgt volgens het subonderdeel in ieder geval niet (zonder meer) dat de Haviltex-maatstaf tot het uitlegresultaat zou leiden dat [eiser] zich verplicht zou hebben om aan [verweerster] de belasting te betalen ter zake van hetgeen zij uit hoofde van de overeenkomst van [eiser] ontvangt.
2.51
Voor de beoordeling van dit subonderdeel is van belang dat bij de uitleg van een overeenkomst betekenis kan toekomen aan de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van een bepaalde uitleg. [28] In cassatie is niet bestreden dat [eiser] de betalingen aan [verweerster] bij zijn eigen belastingaangifte als aftrekpost in mindering mag brengen op zijn inkomsten. [29] Het hof heeft deze omstandigheid meegewogen bij de beantwoording van de vraag of het risico van belastingheffing over de aan [verweerster] uitgekeerde bedragen op grond van de overeenkomst voor rekening van [eiser] komt. Dat is mijns inziens niet onbegrijpelijk. De vaststelling dat [eiser] de betalingen aan [verweerster] bij zijn eigen belastingaangifte als aftrekpost in mindering mag brengen op zijn inkomsten, kan aannemelijk(er) maken dat het risico van belastingheffing voor zijn rekening komt. Een andere uitleg zou tot het resultaat leiden dat [eiser] het belastingvoordeel geniet, terwijl [verweerster] het risico van een eventuele belastingheffing draagt. Het hof heeft nog aangetekend dat de Belastingdienst de betalingen jegens [verweerster] als alimentatie heeft aangemerkt. Dit gedeelte van de overweging is ten overvloede gegeven. De daartegen gerichte klacht kan reeds daarom niet tot cassatie leiden. [30] Subonderdeel 4.3faalt.
2.52
Uit het vorenstaande volgt dat het
vierde onderdeelvergeefs is voorgesteld.
2.53
Onderdeel 5behelst een klacht tegen de overwegingen waarmee het hof voortbouwt op hetgeen door de klachten in onderdelen 1 tot en met 4 bestreden wordt. Dit onderdeel heeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de overige onderdelen.
2.54
Daarmee acht ik alle klachten van [eiser] ongegrond.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De weergave van de feiten en de vordering in eerste aanleg (randnummers 1.2-1.7) is ontleend aan de onbestreden vaststellingen in rov. 2.2-2.6 en 3.1 van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 10 oktober 2017. De omschrijving van het verweer van [eiser] (randnummer 1.8) is gebaseerd op rov. 2.7. van het vonnis van de rechtbank Overijssel van 21 oktober 2015. Voor de samenvatting van de grieven 1 t/m 7 (randnummer 1.10) is aansluiting gezocht bij rov. 4.2 van het genoemde arrest van het hof.
2.Uit het lichaam van de dagvaarding blijkt dat is bedoeld om een aanvullende betaling van in totaal € 2.823,75 te vorderen over de periode van mei 2014 tot februari 2015 (zie alinea 13 van de dagvaarding, rov. 2.4. van het vonnis van 21 oktober 2015 en rov. 4.6 van het arrest van 10 oktober 2017).
3.Overeenkomsten die de rechtspositie van derden wel beïnvloeden, worden uitgelegd aan de hand van de cao-norm. De cao-norm houdt in dat aan een bepaling een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst, van doorslaggevende betekenis zijn. Zie HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687,
4.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158,
5.R.P.J.L. Tjittes,
6.R.P.J.L. Tjittes,
7.HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427,
8.R.P.J.L. Tjittes,
9.HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601,
10.HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1511,
11.HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:682,
12.HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:148,
13.Conclusie A-G Timmerman van 29 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:749, nrs. 3.4-3.13, HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101,
14.HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3100,
15.HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085,
16.Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & H.A. Groen,
17.Stellingen (a) en (b) zijn ter comparitie bij het hof door de advocaat van [eiser] ingenomen (zie hiervoor randnummer 1.11, eerste tekstblok), stellingen (c)-(g) zijn in alinea 6 van de memorie van antwoord betrokken en stelling (h) is in alinea 10 van de memorie van antwoord naar voren gebracht.
18.Bewijsaanbod 1) is door [eiser] gedaan ter comparitie bij het hof (zie hiervoor randnummer 1.11, derde tekstblok), bewijsaanbod 2) is opgenomen in alinea 6 van de memorie van antwoord en bewijsaanbod 3) is vervat in alinea 18 van de memorie van antwoord.
19.HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7886,
20.HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1981,
21.HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613,
22.HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3582,
23.HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:148,
24.HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101,
25.HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507,
26.R.P.J.L. Tjittes,
27.HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3749,
28.HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9496,
29.Overigens heeft [eiser] ter comparitie bij het hof aangegeven dat hij de betalingen die hij na zijn 65ste aan [verweerster] heeft voldaan, ook daadwerkelijk bij de Belastingdienst heeft opgegeven als aftrekpost (zie hiervoor randnummer 1.11, laatste tekstblok).
30.Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & H.A. Groen,