3.2 [Eiser] heeft tegen [verweerder] een vordering ingesteld die strekt tot het geven van een verklaring voor recht dat diens voorkeursrecht is vervallen en dat aan het tussen partijen overeengekomen boetebeding geen gelding toekomt. De rechtbank heeft [eiser] toegelaten te bewijzen dat partijen, in afwijking van hetgeen in de transportakte van 15 oktober 1990 is vermeld, zijn overeengekomen dat het voorkeursrecht van [verweerder] slechts zou bestaan als de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde v.o.f. vóór 1 januari 1999 zou worden beëindigd en [A] B.V. gebruik zou maken van haar recht het tuinbouwbedrijf van de v.o.f. voort te zetten. In haar eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] dit bewijs heeft geleverd en heeft zij diens vorderingen toegewezen als hiervoor onder 1 is vermeld. Het hof heeft dit vonnis vernietigd en de vorderingen van [eiser] afgewezen.
Daartoe heeft het hof, kort samengevat, als volgt overwogen.
(a) Het hof moet op grond van de grieven opnieuw beoordelen of [eiser] in zijn bewijsopdracht is geslaagd.
(b) Aannemelijk is dat [verweerder] instructies aan [betrokkene 1] heeft gegeven en dat deze op basis daarvan zijn brief aan de notaris heeft opgesteld. De notaris heeft een concept-akte opgesteld, die op het punt van het voorkeursrecht wezenlijk afwijkt van de inhoud van deze brief, en dit concept, dat op het hier van belang zijnde punt overeenstemt met de definitieve akte, op 26 september 1990 aan partijen gestuurd. In de periode tussen 13 september 1990 (de datum van de brief) en 26 september 1990, zo overweegt het hof, "is er dus iets gebeurd". De notaris heeft daarover verklaard dat hij op grond van de brief ervan uitging dat als de v.o.f. vervroegd zou eindigen, de onderneming per definitie door [A] B.V. zou worden voortgezet, waardoor, naar het hof begrijpt, het niet nodig was ook nog de daarop betrekking hebbende voorwaarde op te nemen, en dat hij (notaris) het waarschijnlijk acht dat het boetebeding op zijn initiatief in de (concept-)akte is opgenomen. (rov. 8)
(c) Het vermoeden zou gerechtvaardigd kunnen zijn dat de concept-akte de tussen partijen gesloten overeenkomst met betrekking tot het voorkeursrecht niet juist weergeeft, waarbij het hof, evenals de rechtbank, de verklaring van de notaris niet geloofwaardig acht dat de kans dat de precieze formulering niet met partijen is besproken hem onbestaanbaar lijkt. (rov. 9)
(d) [Eiser] heeft de tijd gehad van de concept-akte kennis te nemen, deze te beoordelen en daarop te reageren. [Verweerder] heeft verklaard dat hij zich met de inhoud van de concept-akte kon verenigen. Ook al staat vast dat [verweerder] en [eiser] het in de periode tussen 26 september 1990 en het verlijden van de akte op 15 oktober 1990 niet over de inhoud van de akte hebben gehad, in het licht van art. 3:35 BW is het bij deze stand van zaken, aldus het hof, "zeer wel mogelijk" dat in deze periode tussen [verweerder] en [eiser] een (nadere) overeenkomst tot stand is gekomen met de inhoud als in de concept-akte vermeld. Dit betekent dat op basis van de processtukken niet bewezen kan worden geacht of vermoed kan worden dat de akte de overeenkomst tussen partijen op het onderhavige punt niet juist weergeeft. [Verweerder] kan volstaan met te verwijzen naar de akte die dwingende bewijskracht heeft. Vanwege deze dwingende bewijskracht is het aan [eiser] te bewijzen dat ook tussen 26 september 1990 en 15 oktober 1990 geen overeenkomst conform de akte tot stand is gekomen. (rov. 10)
(e) Nu het bewijsaanbod van [eiser] niet betrekking heeft op hetgeen in deze laatstbedoelde periode is voorgevallen, wordt het als niet ter zake dienend gepasseerd. (rov. 12)
(f) Het hof verwerpt ook de overige stellingen van [eiser]. Deze stellingen houden in dat [eiser] zich niet van het voorkeursrecht bewust was, dat [verweerder] bij een beroep op dit recht geen belang heeft, dat hij daarvan afstand heeft gedaan, en dat uitoefening van dit recht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.