ECLI:NL:HR:2013:BZ3749

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/05049
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad oordeelt over leemte in KoersPlanovereenkomsten en overlijdensrisicopremie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2013 uitspraak gedaan over de KoersPlanovereenkomsten die zijn afgesloten door Spaarbeleg, de rechtsvoorgangster van Aegon. De kern van de zaak betreft de vraag of er een contractuele grondslag is voor het inhouden van een overlijdensrisicopremie op de inleg van deelnemers aan deze overeenkomsten. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er een leemte bestaat in de contractsdocumentatie met betrekking tot de hoogte van deze premie, en dat er geen wilsovereenstemming bestond tussen de deelnemers en Aegon over deze hoogte. Dit oordeel is gebaseerd op de Haviltex-maatstaf, die vereist dat de zin die partijen in de gegeven omstandigheden aan de overeenkomst mochten toekennen, wordt meegewogen.

De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de leemte in de overeenkomst moet worden ingevuld op basis van de eisen van redelijkheid en billijkheid, zoals vastgelegd in artikel 6:248 BW. Dit houdt in dat de hoogte van de overlijdensrisicopremie moet worden vastgesteld op een redelijke premie, die niet eenzijdig door Aegon kan worden bepaald. De Hoge Raad heeft de vorderingen van de Stichting Koersplandewegkwijt grotendeels toegewezen, waarbij is vastgesteld dat de informatie die Aegon heeft verstrekt over de premie onvolledig en misleidend was. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsverhouding tussen Aegon en de deelnemers aan de KoersPlanovereenkomsten, en bevestigt de noodzaak voor transparantie en overeenstemming over premies in verzekeringscontracten.

De Hoge Raad heeft het beroep van Aegon verworpen en hen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

14 juni 2013
Eerste Kamer
11/05049
TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AEGON SPAARKAS N.V.,
gevestigd te Den Haag,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer en mr. A.M. van Aerde,
t e g e n
1. STICHTING KOERSPLANDEWEGKWIJT,
gevestigd te Eindhoven,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerster 4],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als Aegon. Verweerders zullen hierna aangeduid worden als Stichting Koersplandewegkwijt, [verweerder 1], [verweerder 3], [verweerster 4] en gezamenlijk als [verweerder] c.s. en de Stichting c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 202784/HA ZA 05-2186 van de rechtbank Utrecht van 6 juni 2007, 20 februari 2008, 6 augustus 2008 en 13 mei 2009;
b. de arresten in de zaken 200.043.825 en 200.047.090 van het gerechtshof te Amsterdam van 2 februari 2010 en 26 juli 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 26 juli 2011 heeft Aegon beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Stichting c.s. mede door mr. E. Lutjens, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging.
De advocaten van Aegon hebben bij brief van 22 maart 2013 op de conclusie gereageerd. De advocaten van de Stichting c.s. hebben bij brief van dezelfde datum op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Spaarbeleg Kas N.V. (hierna: Spaarbeleg) - de rechtsvoorgangster van Aegon - was een naamloze vennootschap die onder meer haar bedrijf maakte van het aanbieden van zogenoemde KoersPlanovereenkomsten (ook wel aangeduid als "het KoersPlan").
(ii) In de periode 1989 tot en met 1998 werden KoersPlanovereenkomsten gesloten door middel van rechtstreekse verkoop en via bemiddeling door tussenpersonen. Het KoersPlanproduct werd onder de aandacht van het publiek gebracht door middel van een brochure met informatie over het KoersPlan. Na inzending van een inschrijfformulier door een potentiële deelnemer en acceptatie daarvan door Spaarbeleg, werd door Spaarbeleg een bevestigingsbrief aan de potentiële deelnemer gezonden met als bijlage een namens Spaarbeleg ondertekend KoersPlancertificaat, een exemplaar van de toepasselijke algemene voorwaarden en, vanaf 1996, de productvoorwaarden KoersPlan. Op het certificaat was een ingangsdatum vermeld, doch de deelnemer had de gelegenheid om binnen drie maanden na deze datum alsnog kosteloos van de overeenkomst af te zien. In dat geval werd de reeds betaalde inleg door Spaarbeleg terugbetaald. De brochure, de bevestigingsbrief, het certificaat, de algemene voorwaarden en de productvoorwaarden, zijn jaarlijks door Spaarbeleg aangepast.
(iii) [Verweerder 1] heeft in 1994 met Spaarbeleg een KoersPlanovereenkomst gesloten, ingaande op 1 maart 1994 en eindigend op 1 maart 2015, met een maandelijkse inleg van fl. 300,-- (€ 136,13). [Verweerder 3] heeft in 1992 een KoersPlanovereenkomst gesloten, ingaande op 1 april 1992 en eindigend op 1 april 2017, met een maandelijkse inleg van fl. 100,-- (€ 45,38). [Verweerder 3] heeft zijn KoersPlanovereenkomst met ingang van 1 februari 2005 inlegvrij gemaakt. [Verweerster 4] heeft in 1990 een KoersPlanovereenkomst gesloten, ingaande op 1 juni 1990 en eindigend op 31 december 2002, met een inleg van fl. 626,22 (€ 284,17) per kwartaal.
(iv) In 1998 zijn in de media berichten verschenen naar aanleiding van een advies van de Ombudsman Spaarkasbedrijf met betrekking tot een tegen Spaarbeleg ingediende klacht dat Spaarbeleg onvoldoende informatie had verstrekt over het in rekening brengen van een premie voor een overlijdensrisicoverzekering en de hoogte van die premie.
(v) Op 31 maart 1999 is de Stichting Spaardersbelangen opgericht, die collectief de belangen van houders van met Spaarbeleg gesloten KoersPlanovereenkomsten behartigde. De Stichting Spaardersbelangen heeft samen met de Consumentenbond met Spaarbeleg overleg gevoerd over de overlijdensrisicopremie die Spaarbeleg in mindering bracht op de inleg van de deelnemers aan de KoersPlanovereenkomsten. Dit overleg heeft onder meer erin geresulteerd dat Spaarbeleg de informatievoorziening aan de deelnemers van het KoersPlanproduct heeft uitgebreid, een mogelijkheid heeft ingebouwd om na het verstrijken van 80% van de looptijd van de overeenkomst over te stappen naar een defensiever beleggingsfonds, de afkoopwaarde van de overeenkomst heeft verbeterd en de premie van de overlijdensrisicopremie heeft verlaagd met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1996.
(vi) Naar aanleiding van intensief overleg tussen Spaarbeleg en de Ombudsman verzekeringen in 2004 en 2005, heeft Spaarbeleg in mei 2005 wederom het KoersPlanproduct aangepast. Deze aanpassing hield in dat de premie van de overlijdensrisicoverzekering met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum van de overeenkomsten is gemaximeerd tot 17% van de inleg en dat het bedrag dat hierboven was betaald, alsnog werd belegd, als ware het gemaximeerde tarief al vanaf de aanvang van de overeenkomst van toepassing. Daarnaast is per 1 januari 2006 de premie van de overlijdensrisicoverzekering van alle lopende overeenkomsten verlaagd met 10%, zodat de maximale premie vanaf die datum 15,3% van de inleg bedraagt.
(vii) De Stichting is opgericht op 21 februari 2005 en heeft blijkens haar statuten als doel: (a) door minnelijk overleg of desnoods door een juridische procedure compensatie van Aegon te verkrijgen voor geleden schade, en (b) het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk zijn.
(viii) De Stichting heeft aan personen die een KoersPlanovereenkomst hebben gesloten met Spaarbeleg de mogelijkheid geboden zich bij haar in te schrijven als geregistreerd belanghebbende tegen betaling van € 75,00. De Stichting heeft ter griffie van de rechtbank in eerste aanleg een cd-rom gedeponeerd met een overzicht van alle bij haar geregistreerde personen.
(ix) De Stichting heeft aan Capital Consult & Coaching B.V. (hierna: Capital Consult) opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de door Spaarbeleg in de brochures over het KoersPlan genoemde voorbeeldrendementen over de jaren 1989 tot 1999. De resultaten van dit onderzoek zijn door Capital Consult vastgelegd in een rapport, dat onderwerp is geweest van besprekingen tussen de Stichting en Spaarbeleg, voor het eerst op 2 maart 2005.
(x) De eerste bespreking heeft geresulteerd in een aanpassing van het rapport van Capital Consult. Tussen Spaarbeleg en de Stichting hebben vervolgens diverse besprekingen plaatsgevonden, die niet hebben geleid tot een minnelijke regeling.
3.2 De rechtbank heeft voor recht verklaard dat: (1) ten aanzien van de KoersPlanovereenkomsten die zijn aangevangen in de jaren 1991 - 1998 geen wilsovereenstemming bestond tussen Spaarbeleg en de deelnemer ten aanzien van de hoogte van de premie voor een overlijdensrisicoverzekering; (2) de poliswaarde van de KoersPlanovereenkomsten die zijn aangevangen in de jaren 1991 - 1998 moet worden herberekend, in die zin dat de door Spaarbeleg in rekening gebrachte premie wordt vervangen door een premie waarbij de door Spaarbeleg in rekening gebrachte premie wordt vermenigvuldigd met een factor 1,66/11,19. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de KoersPlanovereenkomsten die zijn aangevangen in de jaren 1991 - 1998 moeten worden nagekomen op de onder (2) bepaalde wijze.
3.3.1 Zowel Aegon als de Stichting c.s. is in hoger beroep gegaan. Na vermeerdering van eis vorderen de Stichting c.s. - voor zover in cassatie van belang - ten aanzien van de individuele appellanten en ten aanzien van de personen voor wie de Stichting blijkens haar statuten opkomt, te verklaren voor recht dat: (1) met betrekking tot de KoersPlanovereenkomst geen wilsovereenstemming bestond ten aanzien van het in rekening brengen van een premie voor een overlijdensrisicoverzekering, dan wel ten aanzien van de hoogte van de premie voor een overlijdensrisicoverzekering; (2) de poliswaarde van de KoersPlanovereenkomst moet worden herberekend door de premie op "0" vast te stellen, dan wel overeenkomstig de in de akte van 15 augustus 2007 genoemde uitgangspunten, dat wil zeggen overeenkomstig de werkelijke kostprijs dan wel op een ander in redelijkheid en billijkheid vast te stellen percentage. Voorts vorderen de Stichting c.s. dat Aegon zal worden veroordeeld de KoersPlanovereenkomsten na te komen met inachtneming van het bovenstaande. Ten slotte vorderen de Stichting c.s. een verklaring voor recht dat Aegon zich schuldig heeft gemaakt aan misleiding door bij de maatmanberekeningen te verzwijgen dat de overlijdensrisicopremie (substantieel) hoger kon zijn dan waarvan bij de maatmanberekening is uitgegaan, alsmede te verzwijgen dat dit van invloed was op de hoogte van het te behalen rendement voor zover de herberekening als gevorderd als uitkomst kent dat de overlijdensrisicopremie op een lager bedrag wordt bepaald dan waarvan in de maatmanberekeningen voor de betrokken deelnemer is uitgegaan.
3.3.2 Het hof heeft als kernvragen onderscheiden: (1) de vraag of in de contractsdocumentatie van het KoersPlan een contractuele grondslag gevonden kan worden voor het inhouden van een overlijdensrisicopremie op de inleg en zo ja, of tussen Spaarbeleg en de deelnemers aan het KoersPlan wilsovereenstemming bestond over de hoogte van de premie, en (2) de vraag of de door Aegon verstrekte informatie op dit punt misleidend was in de zin van art. 6:194 (oud) BW (rov. 4.5).
Het hof heeft, anders dan de rechtbank, geconcludeerd dat de in de jaren 1989 - 1998 afgesloten KoersPlanovereenkomsten een contractuele grondslag bieden voor het inhouden van een overlijdensrisicopremie (rov. 4.10 - 4.18). Vervolgens heeft het geoordeeld dat de hoogte van die premie niet in de contractsdocumentatie was opgenomen en evenmin voor de deelnemers voldoende bepaalbaar was, waardoor niet kan worden aangenomen dat die deelnemers met de door Aegon gehanteerde hoogte van de premie hebben ingestemd. De hoogte van de overlijdensrisicopremie, die eenzijdig door Aegon is bepaald, is dus niet met de deelnemers overeengekomen (rov. 4.19 - 4.25). Het hof heeft voorts de vraag onderzocht hoe die leemte in de overeenkomsten - het ontbreken van wilsovereenstemming over de hoogte van de premie - moet worden ingevuld. Het heeft zich daarbij achter het oordeel van de rechtbank geschaard dat die leemte in overeenstemming met de eisen van redelijkheid en billijkheid in de zin van art. 6:248 BW dient te worden ingevuld door het bepalen van een redelijke premie en heeft de grieven die gericht waren tegen de bepaling van de hoogte van de redelijke premie verworpen (rov. 4.27 - 4.42).
Ten aanzien van de tweede vraag - of Aegon zich schuldig heeft gemaakt aan misleiding - heeft het hof geconstateerd dat de door Aegon verstrekte informatie op een drietal punten onvolledig en onjuist was, en dat deze informatie gelezen in de context van de brochure en de overige contractsdocumentatie van materieel belang was voor de beleggingsbeslissing van de maatman-belegger en dus van voldoende belang om die maatman-belegger te kunnen misleiden (rov. 4.43 - 4.52). Het hof heeft de vorderingen van de Stichting c.s. grotendeels toegewezen.
Leemte
3.4.1 Onderdeel I is gericht tegen het oordeel dat partijen geen wilsovereenstemming hebben bereikt over de hoogte van de overlijdensrisicopremie en dat de KoersPlanovereenkomsten in zoverre een leemte vertonen. Het onderdeel klaagt naar de kern genomen dat dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk is, omdat alle rechten en verplichtingen van partijen op basis van de contractsdocumentatie exact en objectief kunnen worden neergelegd. De omstandigheid dat de precieze bedragen van de deelcomponenten binnen de inleg niet steeds dadelijk geheel duidelijk waren, doet daaraan niet af.
Aegon heeft deze klacht onderbouwd met het betoog dat de verplichtingen van partijen op niet voor misverstand vatbare wijze in de contractsdocumentatie waren neergelegd. De deelnemer verplicht zich tot betaling van de in een vast bedrag uitgedrukte inleg (= spaarstorting + premie), tegenover welke prestatie Aegon zich verplicht tot hetzij de belegging van alle in de desbetreffende beleggings-/spaarkas ontvangen spaarstortingen met het oog op de verdeling van het beleggingsresultaat van die kasovereenkomsten aan de nog levende deelnemers aan het einde van de looptijd, hetzij de voldoening van de overeengekomen verzekeringsuitkering aan de begunstigden van de deelnemer in geval van diens voortijdig overlijden.
3.4.2 Bij de beoordeling van deze klacht wordt vooropgesteld dat tussen partijen niet ter discussie staat dat zij overeenkomsten hebben gesloten. In dat geval komt de vraag of die overeenkomst een leemte vertoont erop neer of ter zake van een onderdeel van die overeenkomst geen wilsovereenstemming bestaat. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van die overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij, mede gelet op de maatschappelijke kring waartoe zij behoren en de rechtskennis die van hen kan worden gevergd, te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, LJN AG4158, NJ 1981/625, Haviltex).
3.4.3 Het hof heeft zijn oordeel dat de KoersPlanovereenkomsten met betrekking tot de hoogte van de overlijdensrisicopremie een leemte vertonen onder meer hierop gebaseerd, dat de overlijdensrisicopremie een wezenlijk onderdeel is van de KoersPlanovereenkomsten (rov. 4.20). Daarbij heeft het niet alleen in aanmerking genomen dat de premie in het algemeen een wezenlijk element is van de verzekering (art. 7:925 BW), maar ook dat in de KoersPlanovereenkomsten de hoogte van de premie bepalend is voor de hoogte van de spaarstorting ("communicerende vaten") en daarmee voor het te verwachten beleggingsrendement. Het hof heeft vastgesteld dat naarmate de spaarstorting lager is dan de deelnemer op grond van de contractsdocumentatie mocht verwachten, het beleggingsrendement van de spaarkas hoger dient te zijn om het voorgespiegelde eindkapitaal te halen. Bij een gelijkblijvend rendement haalt een deelnemer met een hoge overlijdensrisicopremie dus een lagere opbrengst dan waarop hij kon rekenen, uitgaande van een lage of gemiddelde hoogte van de premie (rov. 4.20). Deze overwegingen, die erop neerkomen dat sprake is van een leemte ter zake van een wezenlijk onderdeel in de KoersPlanovereenkomsten, getuigen niet van miskenning van de hiervoor in 3.4.2 vermelde maatstaf en zijn niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
3.4.4 Blijkens rov. 4.24 heeft het hof geen aanleiding gezien om anders te oordelen ten aanzien van de deelnemers (zoals partij [verweerster 4]) die, bij het aangaan van de KoersPlanovereenkomst, een formulier hebben ingevuld waarop zowel de hoogte van de inleg als van de spaarstorting was vermeld. Voor zover het middel daarover klaagt, mist het doel. Weliswaar waren die deelnemers op de hoogte van het verschil tussen inleg en spaarstorting, maar naar het oordeel van het hof was voor die deelnemers niet zonder meer duidelijk dat dit verschil betrekking had op de premie en niet kon zien op de in rekening te brengen kosten. Daarbij heeft het hof mede belang gehecht aan een door de Stichting c.s. bij pleidooi in hoger beroep gepresenteerd voorbeeld, waaruit blijkt dat het geen onredelijke aanname zou zijn het bedrag van inleg minus spaarstorting op te vatten als de in rekening te brengen kosten. Het hof heeft aldus tot uitdrukking gebracht dat vorenbedoeld formulier, zonder nadere toelichting, de mogelijkheid openliet dat op het daarin genoemde bedrag van de spaarstorting nog een onbekend bedrag aan premie in mindering moest worden gebracht. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de vaststelling van het hof dat aan de deelnemers tevens administratie-, beheers- en aankoopkosten in rekening werden gebracht.
3.4.5 Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat onderdeel I faalt.
Verjaring
3.5.1 Onderdeel II.C keert zich tegen de verwerping van Aegons beroep op verjaring op de voet van art. 3:307 BW. Volgens Aegon was de vordering opeisbaar in de zin van die bepaling op de dag van de betaling van de inleg, zodat de vordering tot nakoming niet verder kan worden toegewezen dan tot 14 augustus 2002. Het hof heeft dit beroep verworpen op de grond dat "nu het hier gaat om het invullen van de leemte in de overeenkomst tussen partijen (...) de redenering van Aegon dat de vordering van de Stichting c.s. een vordering van nakoming betreft die inmiddels verjaard is evenmin op(gaat), zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen in r.o. 3.33 van het eindvonnis" (rov. 4.40).
3.5.2 De klacht houdt in dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid in de zin van art. 6:248 BW van rechtswege werkt, zodat de hoogte van de premie niet door de rechterlijke uitspraak wordt teweeggebracht. Aangezien een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis op de voet van art. 3:307 BW verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op de dag waarop die verbintenis opeisbaar is geworden, verjaart die rechtsvordering telkens vijf jaren na de betaling van de inleg door de deelnemer.
3.5.3 Vooropgesteld dient te worden dat indien de rechter ingevolge art. 6:248 lid 1 BW bepaalde rechtsgevolgen verbindt aan een overeenkomst op grond van de redelijkheid en de billijkheid, hij een bestaande rechtsverhouding vaststelt (Parl. gesch. Boek 6, blz. 974). In geval van aanvulling van een leemte in de overeenkomst door de rechter ontstaat dus niet een "nieuwe rechtstoestand", anders dan de rechtbank in rov. 3.33 van het eindvonnis heeft geoordeeld, welk oordeel het hof in rov. 4.40 heeft overgenomen.
De klacht is dan ook gegrond, maar kan niet tot cassatie leiden. De vorderingen van de Stichting c.s., zoals toegewezen door het hof, zijn in de eerste plaats gericht op verklaringen voor recht met betrekking tot de wijze waarop de leemte in de overeenkomsten moet worden opgevuld en de wijze waarop in het verlengde daarvan de poliswaarde van de desbetreffende overeenkomsten moet worden herberekend (aldus het dictum van het hof onder 6.4-6.5, 6.7-6.8 en 6.10-6.11). Deze verklaringen voor recht hebben geen betrekking op vorderingen tot nakoming van een "verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen" in de zin van art. 3:307 BW, zodat van verjaring op de voet van die bepaling geen sprake is. Voor zover de vorderingen voor het overige wel gericht zijn op een veroordeling tot nakoming van de overeenkomsten (zie aldus het dictum onder 6.6, 6.9 en 6.12), zien zij klaarblijkelijk op het doen van de verschuldigde uitkeringen aan het einde van de looptijd van de overeenkomsten, welke uitkeringen pas op dat moment opeisbaar worden. In de feitelijke instanties heeft Aegon niet aangevoerd dat, daarvan uitgaande, sprake is van verjaring ingevolge art. 3:307 BW.
Redelijke premie
3.6.1 Onderdeel II.E is gericht tegen de invulling die het hof op grond van art. 6:248 lid 1 BW heeft gegeven aan de leemte in de KoersPlanovereenkomsten, welke invulling leidt tot de vaststelling van een redelijke premie van de overlijdensrisicoverzekering (rov. 4.32 - 4.38). Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de Aanbeveling van de Ombudsman Financiële Dienstverlening (zoals weergegeven in rov. 3.5 van het arrest).
3.6.2 Na te hebben vastgesteld dat partijen van mening verschillen over de uitleg van de Aanbeveling heeft het hof als volgt overwogen: "Gelet op de achtergrond van de Aanbeveling en het daarin tot uitdrukking gebrachte streven om de kosten en de daarvan te onderscheiden overlijdensrisicopremie afzonderlijk te maximeren, acht het hof het een redelijke uitleg dat het in punt 3 van de Aanbeveling genoemde percentage van 3,5% wordt toegepast indien de door de verzekeraar gehanteerde kosten hoger zijn dan de jaarlijkse heffing van 3,5% over de fondswaarde. Bij de Koersplanovereenkomsten is dat niet het geval, zodat het betoog van Aegon dat de kosten mogen worden "opgeplust" naar het niveau van de jaarlijkse heffing van 3,5% over de fondswaarde niet opgaat" (rov. 4.34).
In rov. 4.36 heeft het hof het betoog van Aegon verworpen, dat de uitleg van de Aanbeveling gebaseerd moet worden op de afspraken die de verzekeraars over vergelijkbare problemen met (andere) belangenbehartigers van polishouders hebben gemaakt, en op het akkoord dat Aegon op 9 juli 2009 heeft gesloten met de Stichting Verliespolis en de Stichting Woekerpolisclaim, welk akkoord inmiddels ook door de Ombudsman als redelijke en juiste toepassing van de Aanbeveling wordt gezien.
3.6.3 Het onderdeel bestrijdt deze overwegingen met een reeks klachten. Voor zover deze zijn gericht tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan de Aanbeveling, en de rol die het in dat verband heeft toegekend aan de zogenoemde stichtingsakkoorden, missen zij doel. Het hof heeft hetgeen partijen te dien aanzien hebben gesteld en met producties onderbouwd, op gemotiveerde en begrijpelijke wijze gewogen. Aangezien deze weging van feitelijke aard is, kan zij in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.
3.6.4 Voor zover de klachten zijn gericht tegen de wijze waarop het hof de overlijdensrisicopremie heeft herberekend, falen zij op grond van het navolgende.
Het hof heeft overwogen dat de hiervoor in 3.6.1 aangehaalde Aanbeveling tot uitgangspunt moet worden genomen bij de herberekening van de overlijdensrisicopremie, aangezien partijen geen grieven hebben gericht tegen het desbetreffende (op de instemming van partijen gebaseerde) oordeel van de rechtbank (rov. 4.32). Dit een en ander wordt in cassatie niet bestreden. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat Aegon in hoger beroep de herberekening en de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde stellingen van de Stichting c.s. onvoldoende heeft bestreden. Naar het oordeel van het hof had het voor de hand gelegen dat Aegon haar betwisting van de door de rechtbank gemaakte herberekening inhoudelijk zou hebben onderbouwd door aan te geven hoe hoog een redelijke premie bij het KoersPlan dan wel had moeten zijn en, gelet op punt 7 van de Aanbeveling, daartoe zou hebben aangegeven welke premie bij haarzelf of andere verzekeraars voor een vergelijkbaar risico bij een zelfstandige risicoverzekering in rekening werd gebracht. Door dat na te laten heeft Aegon naar het oordeel van het hof de stellingen van de Stichting c.s. onvoldoende betwist (rov. 4.37 - 4.38). Dat oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk.
3.7 Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Aegon in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting c.s. begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 14 juni 2013.