6.1. Het bij de rechtbank ingediende klaagschrift strekt tot teruggave aan de klager van de op grond van art. 94a Sv in beslag genomen huurpenningen. Hiertoe is kort gezegd aangevoerd dat de klager als gevolg van het beslag geen huurinkomsten meer ontvangt en daardoor niet langer in staat is zijn hypotheeklasten te voldoen en onderhoud te plegen aan de panden en de bank op enig moment executiemaatregelen zal gaan treffen, waardoor het beslag niet voldoet aan de proportionaliteitseis.
6.2. De rechtbank heeft naar aanleiding van dit verweer in de bestreden beschikking het volgende overwogen en beslist:
“3. Beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 21 november 2016 is onderhavig klaagschrift op de enkelvoudige raadkamerzitting behandeld, waarna de behandeling is aangehouden tot de enkelvoudige raadkamerzitting van 12 december 2016. Dit om partijen in de gelegenheid te stellen tot een praktische oplossing van het geschil te komen. Bij de behandeling in raadkamer op 12 december 2016, waarbij klager noch diens raadsman zijn verschenen, is gebleken dat partijen inmiddels een heel eind gevorderd waren met het vinden van een voor alle partijen bevredigende oplossing. De zaak is vervolgens naar de meervoudige raadkamer verwezen voor het geval partijen er niet uit zouden komen.
Uit de beschikbare stukken blijkt dat op 3 oktober 2016 onder klager onder meer huurpenningen van diverse panden inbeslaggenomen zijn. Klager wordt verdacht van (gewoonte)witwassen, valsheid in geschrift en oplichting. Dit zijn misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Het conservatoir beslag op voornoemde voorwerpen is gelegd op basis van een strafrechtelijk financieel onderzoek ex artikel 126 Sv, welk onderzoek erop is gericht de omvang van het door klager verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen. Een voorlopige schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is, naar de rechtbank begrijpt, vastgesteld op 5 miljoen euro.
Standpunt klager en diens raadsman
Namens en door klager is aangevoerd - kort en zakelijk weergegeven - dat klager als gevolg van de in beslag genomen in privé toebehorend onroerend goed en de daarmee samenhangende huurinkomsten geen inkomsten meer uit de verhuur van zijn onroerend goed ontvangt en daardoor niet langer in staat is om zijn hypotheeklasten te voldoen, tevens kunnen er geen uitgaven worden gedaan voor het onderhoud aan de panden. De bank zal daardoor op enig moment executiemaatregelen gaan treffen. Dat laatste zou dan weer tot gevolg hebben dat klager met een restschuld achterblijft waardoor er ook geen verhaalsmogelijkheden meer bestaan voor het Openbaar Ministerie. Dit alles maakt dat het beslag niet voldoet aan de proportionaliteitseis. Klager verzoekt dan ook de opheffing van het beslag op huurpenningen te gelasten.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangegeven dat na de gevoerde besprekingen het standpunt van het Openbaar Ministerie thans is - omdat volgens klager de hypotheeklasten ook kunnen worden voldaan uit de verkoop van onroerend goed in Duitsland - dat een deel van het beslag op de huurpenningen zal worden opgeheven, ter hoogte van een maandelijks bedrag aan die penningen van € 27.515,46, onder de voorwaarde dat klager de hypotheeklasten, Nederwoon, gas, water en licht en eventuele overige kosten zelf zal gaan voldoen. Het gaat om de huurpenningen van de volgende panden:
- alle panden aan de [a-straat] te Enschede;
- [b-straat] te Bussum;
- alle panden aan de [c-straat] te Naarden;
- alle panden aan de [d-straat] te Arnhem;
- alle panden aan de [e-straat] te Amsterdam;
- [f-straat] te Bussum.
Het beslag op de huurpenningen van de overige panden/adressen dient te worden gehandhaafd.
Het beslag op genoemde huurpenningen is echter nog niet definitief opgeheven omdat de transacties in Duitsland weliswaar rond zijn, maar de gelden daarvan nog niet op een derdenrekening zijn overgemaakt. Tot die tijd wordt het beslag daarom gehandhaafd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Vast is komen te staan dat de huurpenningen van voornoemde panden op 3 oktober 2016 op rechtmatige wijze onder klager in beslag zijn genomen en dat het beslag nog voortduurt.
De rechtbank stelt voorts vast dat op grond van onderhandelingen tussen klager en het Openbaar Ministerie een deel van het beslag op de huurpenningen, gelet op de zekerheid die klager daarvoor heeft gegeven en welke zekerheid bestaat uit de verkoop van onroerend goed in Duitsland, niet langer in geschil is en kan worden opgeheven. Hoewel de daadwerkelijke opheffing van het beslag nog niet heeft plaatsgevonden, is dit slechts een kwestie van tijd. Gelet op het voorstel en de toezegging van de officier van justitie bij de behandeling van het klaagschrift, te weten dat het beslag op de huurpenningen van voornoemde panden zal worden opgeheven zodra de gelden uit Duitsland zijn ontvangen zodat klager aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen, is de rechtbank van oordeel dat voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat niet op alle huurpenningen van klager beslag is gelegd (bijvoorbeeld niet op de Rijnbasis panden).
(…)
De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde in raadkamer van oordeel dat het op artikel 94a Sv gestoelde beslag op goede gronden is gelegd, dat jegens klager sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor op de voet van het bepaalde in de artikelen 420bis en/of 225 en/of 326 van het Wetboek van Strafrecht een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en dat zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat de strafrechter later oordelend, klager de verplichting tot betaling van een geldboete, dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Op grond van het vorenstaande dient derhalve met inachtneming van de betrekkelijke wetsartikelen te worden beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het klaagschrift ongegrond.”
6.3. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een conservatoir beslag ex art. 94a Sv en aan haar oordeel de daarvoor geldende (juiste) maatstaf ten grondslag gelegd.Over de door de rechtbank gehanteerde maatstaf wordt ook niet geklaagd.
6.4. Waar het om gaat is of de rechtbank in het onderhavige geval de voortzetting van het beslag in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft kunnen achten.In zijn algemeenheid geldt dat gelet op het belang dat met het conservatoire beslag wordt gediend (in dit geval het veiligstellen van wederrechtelijk verkregen voordeel wegens een verdenking van onder meer witwassen) slechts in uitzonderlijke omstandigheden sprake kan zijn van een onrechtmatig voortduren van het beslag op grond van disproportionaliteit.
6.5. Uit de beschikking blijkt dat de rechtbank naar aanleiding van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd de proportionaliteit van het voortduren van het beslag heeft onderzocht en geoordeeld dat door het voorstel en de toezeggingen van de officier van justitie en het gegeven dat niet op alle huurpenningen van klager beslag is gelegd, voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
6.6. Het middel komt op tegen de begrijpelijkheid van dit oordeel. Kern van de klacht is dat de omstandigheid dat de officier van justitie heeft toegezegd een deel van het beslag op de huurpenningen op te heffen, niet zonder meer met zich brengt dat ten aanzien van het integrale beslag is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Er wordt echter niet nader toegelicht waarom het voortduren van het resterende beslag disproportioneel is. De grondslag van de gestelde disproportionaliteit was immers dat de klager door het integrale beslag niet kon voldoen aan de hypotheeklasten en onderhoudskosten van de panden. Uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat de klager heeft aangegeven dat de hypotheeklasten kunnen worden voldaan uit de verkoop van onroerend goed in Duitsland en dat de officier van justitie heeft toegezegd een deel van het beslag op de huurpenningen op te heffen, te weten ter hoogte van een maandelijks bedrag van € 27.515,46. Als bijkomende omstandigheid weegt de rechtbank mee dat de klager nog huurpenningen krijgt met betrekking tot panden waarop geen beslag is gelegd. Met deze overwegingen heeft de rechtbank mijns inziens blijk gegeven van een zorgvuldige belangenafweging en de motivering acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat op € 5 miljoen en het belang van dit beslag is dat wordt voorkomen dat het geld wordt weggesluisd of opgesoupeerd. Aan dat beslag is nu eenmaal inherent dat de beslagene in zijn bestedingsmogelijkheden en eigendomsrechten wordt beperkt en dus in zijn belangen wordt geschaad.Voor een verdergaande toetsing is in cassatie geen ruimte. Het middel kan dan ook niet slagen.
6.7. Het
eerste middelfaalt.