ECLI:NL:PHR:2018:1005

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
18 september 2018
Zaaknummer
17/02290
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van beschikking wegens niet-naleving ondertekeningsvoorschrift in strafzaken

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, die op 26 april 2017 het beklag van de klaagster ongegrond verklaarde. De klaagster had verzocht om opheffing van beslag op haar woning en een geldbedrag. Tegen deze beschikking is cassatie ingesteld, waarbij het middel klaagt dat de beschikking niet is ondertekend door de rechter die deze heeft gegeven, wat zou leiden tot nietigheid of vernietigbaarheid. De advocaat-generaal bespreekt de vraag of de niet-naleving van artikel 24 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tot vernietiging moet leiden. De advocaat-generaal concludeert dat, hoewel er een gebrek is in de ondertekening, dit in de onderhavige zaak niet tot cassatie hoeft te leiden. De rechter die de beschikking heeft gegeven, mr. A.H.J.J. van de Wetering, was buiten staat om te ondertekenen, maar heeft bevestigd dat de inhoud van de beschikking overeenkomt met zijn beslissing. De advocaat-generaal wijst erop dat het belang van de ondertekening is veiliggesteld en dat de klaagster geen belang heeft bij cassatie. De advocaat-generaal concludeert dat het middel faalt en dat de Hoge Raad zich niet hoeft uit te spreken over de gevolgen van het ontbreken van de handtekening van de rechter, aangezien de griffier de beschikking wel heeft ondertekend. De zaak benadrukt de relativering van nietigheden in de rechtspraak en de noodzaak om de rechtszekerheid te waarborgen.

Conclusie

Nr. 17/02290 B
Zitting: 2 oktober 2018
Mr. G. Knigge
Conclusie inzake:
[klager]
De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij beschikking van 26 april 2017 het beklag van de klaagster ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het onder haar gelegde beslag op een woning en het onder haar echtgenoot gelegde beslag op een geldbedrag en teruggave van voornoemde goederen aan de klaagster, ongegrond verklaard.
Tegen deze beschikking is namens de klaagster cassatieberoep ingesteld.
Namens de klaagster heeft mr. J.S. Nan, advocaat te 's-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld.
Bespreking van het middel
4.1. Het middel klaagt dat de bestreden beschikking niet is ondertekend door de rechter die de beschikking heeft gegeven, hetgeen – aldus het middel – tot nietigheid of vernietigbaarheid van de beschikking leidt.
4.2. De bestreden beschikking houdt onder meer het volgende in:
“Deze beslissing is gegeven door mr. A.H.J.J. van de Wetering, rechter, in tegenwoordigheid van S.A. Nuyens, griffier en is uitgesproken in openbare raadkamer van 26 april 2017.
Mr. A.H.J.J. van de Wetering is buiten staat deze beschikking te ondertekenen.”
4.3. Art. 24 lid 2 Sv luidt:
“De beschikking vermeldt de namen van de leden van het college, door wie en de dag waarop zij is gewezen. Zij wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier die bij de behandeling tegenwoordig is geweest.”
4.4. In het onderhavige geval heeft de enkelvoudige raadkamer van de rechtbank, kennelijk op grond van art. 21 lid 2 jo. lid 5 Sv, het betreffende klaagschrift behandeld. Het behandelend lid van die enkelvoudige raadkamer was blijkens het proces‑verbaal van de raadkamerbehandeling mr. A.H.J.J. van de Wetering. Mr. Van de Wetering heeft zich “buiten staat” laten verklaren en de beschikking – in strijd met het bepaalde in art. 24 lid 2 Sv – niet ondertekend. Nu mr. Van de Wetering de enige daartoe aangewezen rechter was die de beschikking op grond van art. 24 lid 2 Sv kon ondertekenen, heeft de steller van het middel gelijk voor zover hij stelt dat aan de beschikking een gebrek kleeft. Het is echter de vraag of, en zo ja welke sanctie aan een dergelijk gebrek dient te worden verbonden.
4.5. Ik stel voorop dat het gebrek in elk geval in de onderhavige zaak niet tot cassatie behoeft te leiden. Ik wijs daarbij op het volgende. Namens de Procureur-Generaal heb ik bij brief van 29 juni 2018 aan de rechtbank de vraag laten voorleggen of mr. Van de Wetering nog altijd “buiten staat” is de bestreden beschikking te ondertekenen en zo dit niet het geval mocht zijn, of mr. Van de Wetering aanleiding ziet om bij ondertekend schrijven te verklaren dat de inhoud van die beschikking overeenkomt met de beslissing die door hem is gegeven. [1] In reactie op dit verzoek heeft mr. Van de Wetering bij ondertekende brief van 24 juli 2018 te kennen gegeven dat hij incidenteel “buiten staat” was de beschikking te ondertekenen, maar dat de inhoud van de beschikking overeenkomt met de beslissing die door hem is gegeven. [2] Het belang dat de ondertekening beoogt te dienen, is daarmee veiliggesteld. Gelet hierop ontbreekt het de klaagster aan belang bij cassatie.
4.6. Desalniettemin zal ik de rechtsvraag die het middel opwerpt, te weten of het ontbreken van de handtekening van de rechter tot nietigheid van de beschikking leidt, bespreken. Het komt mij namelijk wenselijk voor dat de Hoge Raad zich daarover uitspreekt.
4.7. Vóór de invoering van het huidige art. 24 Sv gold art. 22 Sv, waarin was bepaald dat de beschikking van de raadkamer door alle leden van dit college diende te worden ondertekend. De Hoge Raad oordeelde in 1927 dat de niet nakoming van dit vormvoorschrift geen nietigheid opleverde. [3] Bij Wet van 8 november 1993, Stb. 591, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wegenverkeerswet en de Wet op de economische delicten in verband met de herziening van de raadkamerprocedure werd het oude art. 22 Sv vervangen door het huidige art. 24 Sv. Blijkens de bijbehorende Memorie van Toelichting dient het in dit artikel geregelde ondertekeningsvoorschrift ter waarborging van de overeenstemming tussen de beslissing van de raadkamer en de tekst van de, veelal door de griffier geconcipieerde, beschikking. Volgens de wetgever is de ondertekening weliswaar een essentieel vormvoorschrift, maar wordt niet-nakoming niet met formele nietigheid bedreigd, te meer nu de rechtspraak zich juist kenmerkt door een relativering van nietigheden. [4]
4.8. De steller van het middel heeft denk ik gelijk voor zover hij stelt dat de Hoge Raad zich nog niet eerder heeft uitgelaten over de gevolgen van het schenden van het ondertekeningsvoorschrift zoals dat thans, na de wetswijziging die in 1994 haar beslag kreeg, luidt (art. 24 lid 2 Sv). Wel heeft de Hoge Raad zich eerder uitgelaten over schending van art. 365 lid 1 jo. 415 Sv (gebreken in de ondertekening van vonnissen en arresten), schending van art. 327 Sv (gebreken in de ondertekening van het proces-verbaal ter terechtzitting) en schending van art. 25 Sv (gebreken in de ondertekening van het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling). Gelet op het gebrek dat in de onderhavige zaak speelt, beperk ik mij hieronder tot de vraag naar de gevolgen van het niet ondertekenen door de rechter en laat ik de gevolgen van het niet ondertekenen door de griffier buiten beschouwing.
4.9. Vaste lijn in de jurisprudentie van de Hoge Raad is dat, wanneer het proces-verbaal ter terechtzitting of het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling niet overeenkomstig art. 327 Sv resp. art. 25 Sv is vastgesteld en ondertekend, dit in beginsel ertoe leidt dat het stuk rechtskracht mist en het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak resp. beschikking nietig is. [5] Hieruit kan worden afgeleid dat de Hoge Raad van oordeel is dat de desbetreffende vormvoorschriften zodanig essentieel zijn dat, hoewel daarop door de wetgever geen formele nietigheid is gesteld, nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. [6] Dit valt te rechtvaardigen als men bedenkt dat het proces-verbaal bij uitstek de kenbron is voor onder meer het in acht nemen van zittingsformaliteiten (de cautie, behandeling in het openbaar, enz.) en gevoerde verweren. Bij verschil tussen het proces-verbaal en de schriftelijke einduitspraak gaat het proces-verbaal voor. [7] De griffier en de ondertekenende rechter zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal en door ondertekening dragen zij die verantwoordelijkheid ook expliciet. Tot slot zij nog opgemerkt dat indien het proces‑verbaal niet is ondertekend door (één van) de daartoe aangewezen rechter(s), dit verzuim onder omstandigheden kan worden hersteld door bijvoorbeeld het nadien alsnog ondertekenen door de desbetreffende rechter. [8]
4.10. Met betrekking tot het in strijd met art. 365 lid 1 jo. 415 Sv niet ondertekenen van het vonnis of arrest door de rechter(s) ligt het een en ander evenwel anders. Reeds in 1935 heeft de Hoge Raad met betrekking tot dit vormverzuim geoordeeld dat het ondertekeningsvoorschrift als bedoeld in dit artikel niet van zodanig essentiële aard is dat bij niet-naleving nietigheid moet volgen. [9] Dit oordeel is in latere rechtspraak bevestigd. [10] Bijzondere aandacht verdient daarbij HR 12 april 1949, NJ 1949/429 m.nt. B.V.A.R. Hierin ging het om een vonnis dat door geen van de rechters en evenmin door de griffier was ondertekend. Het probleem daarbij was dat het hof dit vonnis in hoger beroep had bevestigd, hetgeen naar de formalistische opvattingen van die tijd een ‘dodelijke’ fout opleverde als moest worden aangenomen dat het vonnis vanwege het ontbreken van de handtekeningen nietig was. [11] Opmerkelijk is dat de Hoge Raad niet kortweg stelde dat niet-naleving van het ondertekeningsvoorschrift geen (substantiële) nietigheid opleverde. Hij overwoog het volgende:
“omtrent het middel:
dat het vonnis, zoals het ingevolge art. 362 Sv. door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, wordt uitgesproken — het niet nakomen van welk voorschrift nietigheid tengevolge heeft — blijkens art. 365 van dit Wetboek niet reeds de ondertekeningen behoeft te dragen, welke in laatstgenoemd voorschrift — op welks niet naleven geen nietigheid is gesteld — zijn voorzien;
dat de verdachte of zijn raadsman in ieder geval ook indien het vonnis niet binnen tweemaal vier en twintig uur na de uitspraak is getekend, naar het laatste lid van art. 365 bepaalt, van het vonnis kan kennis nemen;
dat dan ook het Hof, ook bij afwezigheid van de bij art. 365 voorgeschreven ondertekening — waarvan ook in het tweede lid van art. 357 Sv. geen gewag wordt gemaakt — mocht aannemen dat de griffier, bewaarder der minuten, als voormeld tekenend voor eensluidend afschrift, aldus vaststelde, dat dit denzelfden inhoud had als het vonnis, dat ter zitting van 26 April 1948 was uitgesproken;
dat het middel dus niet kan slagen.”
4.11. De Hoge Raad gaf als ik het goed begrijp aldus geen antwoord op de vraag of het vonnis aan nietigheid leed, maar op de vraag of het hof mocht aannemen dat het niet ondertekende vonnis dezelfde inhoud had als het vonnis dat was uitgesproken. Mogelijk deelde de Hoge Raad in zoverre de opvatting van Blok en Besier dat het in een geval als het onderhavige niet gaat om de vraag of het hof het vonnis dient te vernietigen, maar om de vraag of het hof de fout door de rechtbank moet laten herstellen. [12] Daarbij zij opgemerkt dat de Hoge Raad bij de vraag wat het hof “mocht” oordelen, betekenis lijkt toe te kennen aan de bijzonderheden van het geval. De griffier die voor eensluidend afschrift had getekend, was dezelfde griffier van wie het vonnis vermeldde dat het in diens tegenwoordigheid was gewezen. En het vonnis was uitgesproken door de voorzitter die het vonnis had gewezen. Onder die omstandigheden kon, zo is mogelijk de gedachte geweest, het hof voldoende gewaarborgd achten dat het ingezonden vonnis overeenkwam met het vonnis dat werd uitgesproken en dat het uitgesproken vonnis overeenstemde met de beraadslaging in raadkamer. [13] Als die interpretatie juist is, volgt uit het arrest niet dat het hof elk niet ondertekend stuk dat als vonnis wordt ingezonden, voor juist moet houden. Het gaat om een feitelijk oordeel dat afhangt van de bijzonderheden van het geval, waartoe tegenwoordig ook gerekend zal worden wat door de procespartijen dienaangaande is aangevoerd. Dat maakt tegelijk dat het bij de beoordeling in cassatie van een ingezonden arrest dat niet is ondertekend, wel eens anders zou kunnen liggen dan bij de beoordeling in hoger beroep van een niet ondertekend vonnis.
4.12. Bij de argumentatie van de Hoge Raad kunnen nog de volgende kanttekeningen worden geplaatst. De eerste is dat het destijds nog zo was dat het vonnis moest worden uitgesproken door de voorzitter of een van de rechters die over de zaak geoordeeld hadden (art. 362 lid 1 (oud) Sv). Tegenwoordig bepaalt art. 362 lid 2 Sv dat de uitspraak “zo mogelijk” door een van deze rechters geschiedt. [14] De garantie dat de uitspraak is gedaan door een rechter die het vonnis heeft gewezen, is dus niet meer steeds aanwezig. Een tweede kanttekening is dat deze garantie van beperkte waarde is omdat doorgaans alleen het dictum wordt uitgesproken. Bovendien hoeft het vonnis ten tijde van de uitspraak nog niet volledig te zijn uitgewerkt. Over de vraag of de rechters de motivering voor hun rekening hebben genomen, zegt het feit dat het vonnis door een rechter van de zittingscombinatie is uitgesproken, dus in het algemeen weinig. De derde kanttekening is dat niet geheel duidelijk is wat de Hoge Raad wil zeggen met het argument dat het vonnis op het moment van de uitspraak nog niet behoeft te zijn ondertekend. Daarover het volgende.
4.13. Mogelijk heeft de Hoge Raad willen aansluiten bij het in de literatuur wel naar voren gebrachte argument dat een vonnis dat onberispelijk was toen het werd uitgesproken, niet aangetast kan worden door een later begaan verzuim. [15] Dat argument is weinig overtuigend, omdat een gebrek in de motivering ook pas op een later moment – bij de uitwerking van het vonnis – kan ontstaan. Iets anders is – en mogelijk had de Hoge Raad daarop het oog – dat verdedigd kan worden dat wat uitgesproken is, niet kan worden teruggedraaid. Het uitgesproken vonnis geldt, ook als dat door een vergissing niet overeenstemt met hetgeen in raadkamer is beslist. Als dat juist is, kan de handtekening die achteraf wordt gezet, niet garanderen dat het uitgesproken vonnis overeenkomt met hetgeen is beslist. Wat ondertekend moet worden, is het vonnis dat is uitgesproken. In dit verband zij erop gewezen dat de Hoge Raad aan het slot van de onder punt 4.10 geciteerde overweging alleen gewag maakt van de overeenstemming van het vonnis met hetgeen is uitgesproken. [16]
4.14. Ik sluit niet uit dat de Hoge Raad (ook nog) iets anders tot uitdrukking heeft willen brengen, namelijk dat de wetgever, die er geen moeite mee had dat een niet ondertekend vonnis werd uitgesproken en aldus naar buiten werd gebracht, kennelijk een groot vertrouwen had in het foutloos functioneren van de rechterlijke macht. Het argument ligt dan in dezelfde lijn als het argument dat de verdachte al van het vonnis kan kennisnemen als dat nog niet is ondertekend. Het risico dat de verdachte niet de correcte versie van het vonnis onder ogen krijgt, achtte de wetgever kennelijk te verwaarlozen. Opgemerkt kan worden dat deze argumentatie hout snijdt als het gaat om de vraag of ondertekening in de ogen van de wetgever zo essentieel is dat bij gebreke daarvan nietigheid dient te volgen. Of dat grote vertrouwen feitelijk gerechtvaardigd is, is echter een andere vraag. Dat vertrouwen sluit niet uit dat incidenteel fouten worden gemaakt.
4.15. Waartoe leidt dit alles? Ik meen, alles afwegende, dat er, voor zover het in cassatie gaat om arresten waartegen het beroep zich richt, onvoldoende reden is om terug te komen op de (oude) jurisprudentie dat een gebrek in de ondertekening geen (substantiële) nietigheid oplevert. Ik teken daarbij aan dat het om een gebrek gaat dat naar het mij voorkomt tegenwoordig ook door middel van een herstelarrest kan worden verholpen. [17] Ik teken daarbij ook aan dat de kans dat de beslissingen in het dictum van het arrest niet overeenstemmen met hetgeen is uitgesproken, mij in het algemeen te verwaarlozen lijkt. Groter is de kans dat de rechter die het arrest ten onrechte niet mee ondertekende, zich met de motivering ervan niet kan verenigen. Maar of de procespartij die het arrest gecasseerd wenst te zien, benadeeld is doordat de motivering niet is gecontroleerd en aangepast, kan men zich afvragen.
4.16. Een uitzondering dient mijns inziens gemaakt te worden voor het geval een arrest wordt ingezonden dat noch door een van de rechters, noch door de griffier is ondertekend. In een dergelijk geval dient aan het hof gevraagd te worden of het arrest overeenstemt met hetgeen is uitgesproken. Indien het hof die verzekering niet kan geven, zal gecasseerd moeten worden.
4.17. In de onderhavige zaak gaat het niet om cassatieberoep tegen een arrest, maar om cassatieberoep tegen een beschikking. Die beschikking is daarbij in het openbaar uitgesproken. Een relevant verschil tussen een uitgesproken arrest en een uitgesproken beschikking zie ik niet. Ik meen daarom dat hetgeen hiervoor ten aanzien van schending van art. 365 lid 1 Sv uiteen is gezet evenzo dient te gelden voor schending van het vormvoorschrift als bedoeld in art. 24 lid 2 Sv. Dit te meer nu de wetgever ten aanzien van dat vormvoorschrift ook uitdrukkelijk heeft opgemerkt dat op niet-naleving daarvan geen formele nietigheid is gesteld gelet op de jurisprudentiële trend van relativering van nietigheden. Nu de bestreden beschikking is ondertekend door de griffier die bij de behandeling tegenwoordig is geweest, doet het in punt 4.16 bedoelde uitzonderingsgeval zich niet voor.
4.18. Het middel faalt.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Een dergelijke verklaring verdient mijns inziens de voorkeur boven het alsnog ondertekenen van de originele beschikking (die vermeldt dat de rechter “buiten staat” is) of het opnieuw opmaken van een beschikking die wel aan de eis van art. 24 lid 2 Sv voldoet (waardoor sprake is van twee – onderling afwijkende – originele beschikkingen).
2.Bij schrijven van 7 augustus 2018 is een afschrift van deze brief aan de raadsman van de klaagster gestuurd. Deze heeft op zijn beurt bij brief van 16 augustus 2018 gereageerd. Die schriftelijke reactie noopt mij niet tot een andere conclusie.
3.HR 26 augustus 1927, NJ 1927, p. 1146. In dit geval was de beschikking alleen door de voorzitter en de griffier ondertekend, terwijl niet was vermeld dat de beide andere rechters “buiten staat” waren om te tekenen. De Hoge Raad overwoog dat de voorschriften niet op straffe van nietigheid waren gegeven en het middel “dus” niet tot cassatie kon leiden.
4.Kamerstukken II 1991/92, 22 584, nr. 3, p. 18.
5.Vgl. voor wat betreft schending van art. 327 Sv HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9945, NJ 2009, 282, HR 19 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7296, HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9047, NJ 2010, 360 en HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9478. Zie hierover ook Corstens, Borgers en Kooijmans, Het Nederlandse strafprocesrecht, Kluwer 2018, negende druk, p. 695-696. Vgl. voor wat betreft schending van art. 25 Sv HR 19 mei 1930, ECLI:NL:HR:1930, NJ 1930, p. 1165, HR 16 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1202, HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1663, HR 27 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5512, HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1343 en HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:73. Zie hierover ook Melai en Groenhuijsen e.a., art. 25 Sv, aant. 6.
6.Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer 2018, negende druk, p. 156.
7.Zie Corstens, Borgers en Kooijmans, Het Nederlandse strafprocesrecht, Kluwer 2018, negende druk, p. 695.
8.Bijv. HR 19 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7296.
9.HR 4 maart 1935, NJ 1935, 685, m. nt. B.M. Taverne m.b.t. art. 365 oud Sv i.v.m. 415: “
10.HR 6 april 1948, NJ 1948, 346: geen nietigheid “
11.Tegenwoordig zou wellicht geoordeeld kunnen worden dat de fout niet essentieel is omdat door de ondertekening van het arrest waarbij het vonnis werd bevestigd, gewaarborgd is dat wat als vonnis van de rechtbank werd gepresenteerd overeenstemde met het eigen oordeel van het hof.
12.Zie Blok-Besier II, p. 219, alwaar in aansluiting op het betoog dat aan niet-naleving van het ondertekeningsvoorschrift geen nietigheid behoeft te worden verbonden, het volgende wordt gesteld: “Dit neemt niet weg, dat wanneer eens alle handteekeningen mochten ontbreken, den hoogeren rechter niet zou blijken, dat het stuk het gewezen en uitgesproken vonnis was. Hij zou dan niet de nietigheid mogen uitspreken, doch alsnog onderteekening moeten eischen”.
13.Over dat laatste – de overeenstemming met de beraadslaging – zwijgt de Hoge Raad overigens. Zie nader onder punt 4.13.
14.Bij Wet van 20 november 1963, Stb. 485 tot wijziging van enige artikelen van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Beginselenwet gevangeniswezen, de Wegenverkeerswet, de Vuurwapenwet 1919, de Jachtwet, de Veewet en de Kieswet is deze wijziging doorgevoerd.
15.Zie hierover Melai en Groenhuijsen e.a., art. 365 Sv, aant. 3.3.
16.De vraag daarbij is of een discrepantie tussen wat is beslist en wat is uitgesproken, tot cassatie kan leiden. In dit verband verdient HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478 aandacht, waarin het hof een herstelarrest had gewezen, waarin de opgelegde straf was gecorrigeerd. De Hoge Raad achtte dat ontoelaatbaar, maar casseerde omdat de herstelbeslissing ernstige twijfel had doen ontstaan over de opgelegde straf.
17.Zie o.m. HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478.