Conclusie
De namens de verdachte voorgestelde middelen
eerste middel, in samenhang bezien met de toelichting daarop, keert zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof inzake feit 2 dat geen consequenties hoeven te worden verbonden aan de overschrijding van de klachttermijn omdat [betrokkene 1] (verder de aangever) hierover niet goed is geïnformeerd door de politie.
Art. 269 Sr:
Art. 164 Sv:
Art. 66 Sr:“1. De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
NJ1994/197 m.nt. van Veen (rov. 6.2) heeft de Hoge Raad een algemene regel geformuleerd met het oog op de reparatie van verzuimen in de klachtprocedure: indien buiten twijfel staat dat de gerechtigde een klacht heeft willen indienen, kan in bijzondere omstandigheden, met name indien de klacht niet aan een formeel vereiste voldoet door een verzuim van de ambtenaar die de klacht in ontvangst heeft genomen, worden aangenomen dat dit verzuim niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging. Het gaat hier immers om een aan de tot klacht gerechtigde toekomende bevoegdheid voor de verwerkelijking en juiste vormgeving waarvan deze is aangewezen op de medewerking van opsporingsambtenaren; de klachtgerechtigde mag kortom niet de dupe worden van hun tekortschieten. [4] De relativering van de formele eisen is ook zichtbaar in de wet zelf. Zo verviel met de invoering van de Wet vormverzuimen uit 1995 het derde lid van art. 164 Sv, waarin een wettelijke nietigheidssanctie op het niet (volledig) in acht nemen van de voorschriften aangaande de wijze waarop een klacht moest worden ingediend was geformuleerd. [5]
tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting, behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 onvoldoende met redenen is omkleed, omdat niet kan worden gezegd dat door de uitingen op de briefjes de eer of goede naam van de aangever is aangerand, nu daarop niet de naam van de aangever was vermeld.
(opmerking hof: het betreft de briefjes met de tekst zoals onder respectievelijk ‘versie 1 ’ en ‘versie 2 ’ opgenomen onder bewijsmiddel 3)
Het namens de benadeelde partij ingediende middel
middel, in samenhang bezien met de toelichting en de nadere toelichting (van 28 november 2016) daarop, richt zich met een rechtsklacht en motiveringsklachten tegen de gedeeltelijke afwijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] . Volgens de steller van het middel heeft het hof verzuimd aan te geven waarom de vordering onterecht of bovenmatig zou zijn en heeft het hof voorts nagelaten aan te geven waarom het de geleden schade heeft vastgesteld op een bedrag van € 2.500,-, terwijl daarnaast het oordeel van het hof dat geen rechtstreeks verband bestaat tussen de bewezenverklaarde feiten 6 tot en met 9 onjuist, dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
NJ2014/398 m.nt. Cleiren. Dit arrest heeft betrekking op de schadevergoedingsmaatregel. Weliswaar komt daarbij naar de letter van de wet het criterium “rechtstreekse schade” niet voor, maar het wordt in de rechtspraak bij toepassing van art. 36f Sr wel ingelezen. [17] Ten laste van de verdachte was onder meer bewezenverklaard dat hij zich schuldig had gemaakt aan een poging tot ramkraak, waarbij met een Volkswagen Golf tegen de gevel van een winkel was gereden. De verdachte was niet vervolgd voor de diefstal van deze auto. Het hof had desondanks een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor de schade die de eigenaar door de diefstal van de auto had geleden, inclusief de daaruit vervreemde zaken. De Hoge Raad overwoog dat in het oordeel van het hof besloten lag dat de verdachte en zijn mededader de auto hadden gestolen. Met een verwijzing naar het dusdanig korte tijdsverloop dat verstreken was tussen het tijdstip van de diefstal en het bewezenverklaarde feit, achtte de Hoge Raad dat oordeel niet onbegrijpelijk. Evenmin onbegrijpelijk achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk was voor de schade die door de bewezenverklaarde gedraging aan de auto was toegebracht. Dat gold ook voor het kennelijke oordeel dat de door de vervreemding ontstane schade, als een gevolg van de diefstal van de – bij het bewezenverklaarde feit gebruikte – auto, redelijkerwijs aan de verdachte moest worden toegerekend.