Nergens staat vermeld dat [betrokkene 1] (klager) uitdrukkelijk heeft verzocht een vervolging in te stellen. Beoordeeld naar de ratio van de bepaling van art. 164 Sv jo art. 163 lid 2 Sv en de jurisprudentie op dit punt, luidt mijn conclusie uit het voorgaande dat een op straffe van nietigheid voorgeschreven bepaling niet in acht is genomen en verzoek ik u het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging terzake van belediging.
5.2. Het Hof heeft dienaangaande overwogen en beslist:
Het hof overweegt, dat de sub 1 telastegelegde belediging inderdaad niet mag worden vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, welke klacht moet worden gedaan als voorgeschreven in de artikelen 164 en 163 Wetboek van Strafvordering. Te dien aanzien houdt het door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , opperwachtmeester onderscheidenlijk wachtmeester der Koninklijke Marechaussee, opgemaakte ambtsedige proces-verbaal nr. P. 53/1992 in, dat op 6 december 1991 voor verbalisant [verbalisant 1] verscheen [betrokkene 1] , die aangifte en klachte wenste te doen van feitelijke aanranding en belediging, waarna door deze verbalisant de aangifte is opgetekend, welk proces-verbaal vervolgens inhoudt, dat voornoemde [betrokkene 1] , nadat de verbalisant [verbalisant 1] hem zijn aangifte/klachte had voorgelezen, daarbij volhardde en deze met de verbalisant in concept ondertekende. Een aanvullend ambtsedig proces-verbaal van 7 februari 1992 van de verbalisant [verbalisant 1] voornoemd houdt in, dat deze ten tijde van het ontvangen van voormelde klacht dienst deed als piketcommandant en als zodanig Hulp Officier van Justitie was.
Naar het oordeel van het hof is aldus geheel voldaan aan de aan een klacht te stellen formele eisen, waarbij van algemene bekendheid is dat het doen van aangifte/klachte een verzoek tot vervolging inhoudt, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel blijkt, zodat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn desbetreffende strafvervolging, waaraan niet kan afdoen dat de aangever mogelijk eerst na enige aandrang is bewogen tot het doen van aangifte/klachte, waarbij hij wel heeft volhard en terzake waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot intrekking. Dat enige dwang op aangever zou zijn uitgeoefend is niet aannemelijk geworden.
5.3. Tegen ’s Hofs feitelijke en niet onbegrijpelijke vaststelling dat de klager de aangifte/klachte met de verbalisant [verbalisant 1] heeft ondertekend keert het middel zich tevergeefs.
5.4. In aanmerking genomen dat het bepaalde in art. 164 Sv ertoe strekt te doen vaststaan dat de tot klachte gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een strafvervolging in te stellen, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van dit artikel bij zijn kennelijke oordeel dat te dezen zodanig verzoek in de gedane aangifte/klachte ligt besloten, daartoe overwegende dat het van algemene bekendheid is dat het doen van aangifte/klachte een verzoek tot vervolging inhoudt, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel blijkt. Voor zover het middel hierover klaagt is het gegrond.
5.5. Opmerking verdient nog dat, indien een als klacht bedoeld stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in het eerste lid van art. 164 Sv kan worden aangenomen indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager ten tijde van het opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld. Te dezen is echter omtrent zodanige bedoeling door het Hof, niets vastgesteld.