ECLI:NL:HR:2004:AO1486

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00593/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.L.M. Urlings
  • G.J.M. Corstens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van benadeelde partij in strafproces en de mogelijkheden tot voeging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in België en wonende in Spanje, was in hoger beroep veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen. De zaak betreft de vraag of een benadeelde partij zich opnieuw kan voegen tijdens de terechtzitting, nadat deze zich eerder heeft gevoegd voor de zitting. De Hoge Raad oordeelt dat noch uit de tekst van artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering, noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een benadeelde partij die zich vóór de terechtzitting heeft gevoegd, zich niet opnieuw kan voegen om eventuele gebreken in de eerdere voeging te herstellen. Dit arrest verduidelijkt de mogelijkheden voor slachtoffers om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen, en benadrukt dat de wetgever de bescherming van slachtoffers heeft willen verbeteren door de voeging te vergemakkelijken. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, omdat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden. De uitspraak van het Hof blijft daarmee in stand, inclusief de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, [A] S.A., en de opgelegde betalingsverplichting aan de verdachte.

Uitspraak

16 maart 2004
Strafkamer
nr. 00593/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 oktober 2002, nummer 20/002313-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats] (Altea)(Spanje).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Roermond van 3 oktober 2000 - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot veertien maanden gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer en teruggave zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Moskowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. Het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal is niet binnen de daartoe gestelde termijn ingekomen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel richt zich in de eerste plaats met een aantal motiveringsklachten tegen de afwijzing door het Hof van een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek van de verdediging tot het horen van een achttal getuigen. Die klachten falen. Het aangevallen oordeel van het Hof is ook in het licht van de door de verdediging aan dat verzoek ten grondslag gelegde argumenten - die in eerste aanleg door de raadsman op schrift waren gesteld en door het Hof in appèl uitdrukkelijk als herhaald en ingelast zijn beschouwd - niet onbegrijpelijk.
Ook overigens treft het middel geen doel. Geen rechtsregel belette het Hof om, niettegenstaande de afwijzing van genoemd verzoek, een proces-verbaal van politie houdende de verklaring van één van de in dat verzoek genoemde getuigen tot het bewijs te bezigen.
3.2. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel komt met een aantal klachten op tegen de toewijzing door het Hof van de vordering van de benadeelde partij [A] S.A.
5.2. Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de raadsman aldaar het verweer gevoerd dat de benadeelde partij, [A] S.A., niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in haar vordering op de grond dat het voegingsformulier als bedoeld in art. 51b, eerste lid, Sv, - dat mede was ingediend namens [A] S.A. - was ondertekend door een (vertegenwoordiger) van [B], een verzekeringsmaatschappij en deze zich als gesubrogeerde niet kan voegen.
5.3. De bestreden uitspraak houdt, voorzover hier van belang in:
"Ter terechtzitting in eerste aanleg op 4 februari 2000 is verschenen mr. C. Eykerman die heeft verklaard dat [A] S.A. (...) zich in het geding wil voegen als benadeelde partij."
Het proces-verbaal van die terechtzitting in eerste aanleg houdt dienaangaande in:
"Ter terechtzitting is verschenen mevr. mr. C. Eykerman, advocate te Antwerpen namens [A] S.A. (...) die verklaart dat [A] S.A. (...) zich in het geding wil voegen als benadeelde partij (...)."
5.4. Voorzover het middel berust op de opvatting dat een benadeelde partij zich, na een voeging op de voet van art. 51b, eerste lid, Sv niet (alsnog) op de voet van art. 51b, tweede lid, Sv in het strafproces kan voegen, slaagt het niet.
5.5. Art. 51b Sv luidt als volgt:
"1. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Justitie vastgesteld formulier en bevat de naam, voornamen, geboortedatum en woon- en verblijfplaats van de benadeelde partij.
2. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan."
5.6. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot het huidige art. 51b Sv houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"2.6. Het wetsvoorstel omschrijft in artikel 51b het moment en de wijze waarop de voeging als benadeelde partij plaatsvindt. Volgens het huidige artikel 332, tweede lid, vindt de voeging plaats ter terechtzitting door een opgave van de vordering voordat de officier van justitie zijn requisitoir heeft gehouden. Het eerste lid van artikel 51b opent de mogelijkheid dat de benadeelde partij zich reeds in de fase van het voorbereidend onderzoek voegt. De voeging geschiedt in deze fase door een schriftelijke opgave van de vordering en van de gronden waarop deze berust bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Evenmin als in de huidige regeling is de voeging van de benadeelde partij aan formele eisen gebonden. De regeling sluit aan bij de thans bestaande praktijk waarbij het slachtoffer van een misdrijf ingevolge de richtlijnen van de procureurs-generaal bij de gerechtshoven inzake de bejegening van slachtoffers van misdrijven bericht krijgt van de behandelend officier van justitie op het moment dat de strafzaak ten parkette wordt ingeschreven. (...)
Volgens het tweede lid van dit artikel kan de voeging ook ter terechtzitting plaatsvinden. Zij geschiedt dan door een mondelinge of schriftelijke opgave van de vordering bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld zijn requisitoir te houden.
Het voorstel om het moment waarop de benadeelde partij zich kan voegen in het strafproces te vervroegen komt tegemoet aan het bezwaar van de huidige regeling die, zoals reeds is geconstateerd, van de beledigde partij verlangt dat zij ter terechtzitting aanwezig is. Behalve dat dit voor de beledigde partij bezwarend kan zijn, kan haar aanwezigheid ter terechtzitting ook voor de rechterlijke macht extra werk met zich meebrengen. Een beslissing op de vordering van de benadeelde partij aan de hand van het conform het eerste lid van artikel 51b Sv ingevulde formulier, zal doorgaans minder werk opleveren dan de ondervraging van deze partij ter terechtzitting. Ook de werkgroep-Vaillant beval aan de voeging reeds mogelijk te maken in de fase van het voorbereidend onderzoek.
Een niet onbelangrijk nevengevolg van dit voorstel is dat het de verdachte de gelegenheid biedt zich beter op de vordering voor te bereiden. Artikel 51f, tweede lid, bepaalt dan ook dat als de benadeelde partij zich heeft gevoegd, de officier van justitie de verdachte zo spoedig mogelijk de inhoud van de vordering en de gronden waarop deze berust meedeelt. Volgens de huidige regeling wordt de verdachte dikwijls pas ter terechtzitting met de vordering van de beledigde partij geconfronteerd. Gelet op het voorstel de limitering van de vordering te schrappen en de benadeelde partij ook met een relatief hoge vordering toe te laten in het strafproces, is een tijdige kennisgeving van de vordering aan de verdachte voor zover mogelijk gewenst. (...)"
(Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 14)
5.7. Hetgeen hiervoor onder 5.5 en 5.6 is weergegeven houdt in dat de wetgever naast de reeds voordien bestaande mogelijkheid voor de benadeelde partij om zich op de terechtzitting in het strafproces te voegen de mogelijkheid om een dergelijke voeging ook te bewerkstelligen door voor de terechtzitting bij de officier van justitie een voegingformulier in te dienen, heeft geschapen. De eerste reden daarvoor was dat hij wilde tegemoet komen aan het uit de oude regeling voortvloeiende bezwaar dat de benadeelde partij op de terechtzitting aanwezig diende te zijn teneinde zich te kunnen voegen.
De bedoelde uitbreiding heeft dus primair plaatsgevonden in het belang van de benadeelde partij. Noch uit de tekst van art. 51b Sv, noch uit de onder 5.6 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat degene die zich als benadeelde partij vóór de terechtzitting heeft gevoegd op grond van art. 51b, eerste lid, Sv zich niet nogmaals - bijvoorbeeld om aan de eerdere voeging klevende gebreken te herstellen - tijdens de terechtzitting op grond van art. 51b, tweede lid, Sv als benadeelde partij kan voegen. Een dergelijke beperkende uitleg strookt ook niet met de algehele strekking van bedoeld wetsvoorstel dat er juist op was gericht de bescherming van slachtoffers van een strafbaar feit, in het bijzonder ook door verruiming van de mogelijkheden zich in het strafproces als benadeelde partij te voegen, te verbeteren.
5.8. Naar uit het onder 5.3 overwogene volgt heeft het Hof geoordeeld dat de benadeelde partij zich ter terechtzitting in eerste aanleg, dus op de voet van art. 51b, tweede lid, Sv heeft gevoegd. Het kon daarom het hiervoor onder 5.2 genoemde verweer, dat op die voeging geen betrekking had, onbesproken laten. De klacht dat het Hof op dat verweer niet uitdrukkelijk heeft beslist, faalt dus.
5.9. Tenslotte klaagt het middel dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat mr. Eykerman bepaaldelijk gevolmachtigd was om in eerste aanleg namens de benadeelde partij op te treden. Een dergelijke klacht kan in cassatie niet met vrucht worden opgeworpen indien, zoals hier, op grond van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep het ervoor moet worden gehouden dat een verweer van die strekking in die aanleg niet is gevoerd.
5.10. Het middel faalt dus in al zijn onderdelen.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.L.M. Urlings en G.J.M. Corstens, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 16 maart 2004.
Mr. Urlings is buiten staat dit arrest te ondertekenen.