“Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.
Volgens de verdediging dient bij de beoordeling of de verdachte melding had moeten doen van ongebruikelijke transacties, onderscheid te worden gemaakt tussen indicatoren van de wet MOT en de richtsnoeren van de KNB. Philips en Fortis waren professionele partijen die zich van deskundige bijstand hebben voorzien zodat advisering en informering door de verdachte niet noodzakelijk was. [D] BV is tussengeschoven om daar het risicovolle (onder meer milieurisico’s) kantoorpand [D] in onder te brengen, waarmee het tussenschuiven een legitieme reden had, wat ook blijkt uit de notitie van [betrokkene 3] . Philips wist dat [C] het pakket zou doorverkopen. Vele andere (deskundige) betrokkenen hebben, net als de verdachte, ook geen MOT-melding gedaan. Onduidelijk is, wanneer er sprake is (bij welke procentuele toename) van een ongebruikelijk hoge winstsmarge. Bij de verkoop van het kantoorpand [D] op 1 maart 2007 is geen sprake van een ABC-transactie, omdat de daarvan voorafgaande transactie méér dan zes maanden eerder was. Het pand was bij die eerdere transactie op 1 februari 2006 tegelijk met andere registergoederen verworven waardoor het voor een relatief lage prijs was aangekocht. Het BCD huurcontract was op 1 maart 2007 nog niet getekend, zodat niet duidelijk is of het moet worden meegerekend in fase 1 of in fase 2. De verdediging verwijst voorts naar de opmerkingen en verklaringen die de verdachte heeft opgenomen in de door hem opgemaakte MOT-notities (blz. 68-70, 73-74 en 107 en 120 en 125, 76-77, 87, 100-106 en 119-126, pleitnotities).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
De hiervóór, onder feit 3, besproken verkoop door Philips aan [C] van een pakket onroerende zaken wordt dezelfde dag nog gevolgd door de verkoop van het pakket door [C] aan [D] BV ( [D] BV), dat het pakket (grotendeels) weer direct doorverkoopt aan [E] NV.
Deze drie leveringen vinden plaats ten overstaan van de verdachte. Ten slotte verkoopt [E] NV nog dezelfde dag het resterende pakket (grotendeels) aan Fortis Verzekeringen Vastgoed Maatschappij NV (Fortis). Dit transport vindt plaats ten overstaan van notaris [betrokkene 5] . Bij deze ABCDE transacties, op 1 februari 2006, worden in de verschillende schakels verkoopwinsten behaald.
De verdachte wordt verweten dat hij ten aanzien van deze (en daaruit voortvloeiende) transacties ten onrechte heeft afgezien van een ‘melding ongebruikelijke transacties’.
De verdachte was als notaris op grond van de toen geldende Wet MOT verplicht een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld te melden aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties. De beroepsgroep van de verdachte, de - tegenwoordig geheten - Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) heeft dienaangaande een lijst opgesteld van omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor een melding. Een uitdraai van deze lijst, gedateerd 22 december 2005, is bij de verdachte aangetroffen (in een set met diverse MOT-notities van zijn hand) en heeft - zo begrijpt het hof - voor de verdachte als handleiding gediend. Eén van de door de KNB beschreven omstandigheden is het in een korte periode meer keren verhandelen van onroerende zaken met een ongebruikelijk hoge winstmarges, terwijl daarvoor geen duidelijke verklaring kan worden gegeven (punt 11 van de lijst). Een andere omstandigheid is het gebruik van een tussengeschakelde vennootschap waarvoor geen legitieme fiscale, juridische of commerciële redenen aanwezig is of lijkt te zijn (punt 4 van de lijst). Het hof merkt op dat deze richtsnoeren overeenkomen met de in 1996 door het KNB vastgestelde indicatoren.
De verdachte heeft bij de hierna te noemen transactie overwogen of een melding noodzakelijk was, daarvan aantekeningen gemaakt, overleg gehad met zijn medevennoot [betrokkene 2] , en uiteindelijk afgezien van melden. De stelling van de verdediging dat onduidelijk is bij welke procentuele toename sprake is van een ongebruikelijk hoge winstsmarge kan dan ook onbesproken blijven, omdat de verdachte zelf al de ongebruikelijk hoge winstsmarge heeft gesignaleerd.
Transactie 1 februari 2006
Zoals hierboven omschreven koopt [D] BV op 1 februari 2006 van [C] , waarvan de verdachte wist dat die door de medeverdachte [medeverdachte 1] er tussen was geschoven, het hiervóór omschreven pakket onroerende zaken en verkoopt het vijf minuten later aan [E] , maar dan zonder het kantoorgebouw [D] (hierna: het pand). [D] BV is kort voor 1 februari 2006 en speciaal voor deze transactie opgericht en kent als enig aandeelhouder en bestuurder [E] NV, een vennootschap die op haar beurt bestuurd wordt door de medeverdachte [medeverdachte 1] .
Met betrekking tot het er tussenschuiven van [C] , wordt het navolgende overwogen.
De verdachte ziet [betrokkene 4] als makelaar in de hele transactie, niet als zelfstandig investeerder. Uit de notitie van de getuige [betrokkene 3] (van een bespreking met de medeverdachte [medeverdachte 1] en [betrokkene 4] , waarbij de verdachte ook aanwezig was) blijkt ook dat [E] NV alles regelt en alleen met [betrokkene 4] afspreekt dat [C] er tussen wordt geschoven tegen betaling van € 2 miljoen. Van een aparte, zelfstandige rol van [betrokkene 4] (zoals door hem nog verdedigd bij de RC) en een door hem zelfstandig behaald transactieresultaat is geen sprake. Indien [betrokkene 4] wordt ingeschakeld omdat Philips alleen aan hem (vanwege de naam van zijn bedrijf, waaruit de suggestie voortvloeit dat hij handelt namens een grote belegger met een bijna gelijke naam) wil verkopen, is dat juist een reden voor de verdachte om (als onpartijdig notaris) de verkoper te informeren, en in ieder geval geen argument om maar niet te (hoeven) melden.
[D] BV koopt het pakket voor € 386.510.000 en verkoopt het voor € 399.110.000 en realiseert daarmee een transactiewinst van € 12.600.000, terwijl een deel van het pakket (het pand) bij de verkoper achterblijft. Dat roept vragen op die ook bij de verdachte (gezien zijn MOT-notitie) zijn opgekomen. Zeker nu zowel verkoper als koper vennootschappen zijn die (direct of indirect) worden bestuurd door de medeverdachte [medeverdachte 1] . Beide vennootschappen beschikken daarmee, in de persoon van haar bestuurder [medeverdachte 1] , over dezelfde waardebepalende informatie over het pakket zoals de afgesproken doorverkoop aan Fortis.
Uit de verkoopaktes - waarin een onderverdeling is opgenomen van het totale pakket - blijkt voorts het volgende. Binnen het totale pakket worden onderscheiden de daarin opgenomen woningen (omschreven als ‘a t/m y’) en het pand (omschreven als ‘bb’). Aan deze combinatie wordt bij de verschillende transacties de navolgende verkoopprijs toegekend:
Philips/ [C] € 337.400.000
[C] / [D] BV € 339.400.000 – toename € 2.000.000 tbv [C]
[D] BV/ [E] € 352.000.000 – toename € 12.600.000 (excl pand)
[E] /Fortis € 372.593.456 – toename € 20.593.000
De eerste drie verkoopaktes heeft de verdachte opgesteld, over de vierde heeft hij contact gehad met notaris [betrokkene 5] en is hij opgetreden als adviseur voor de verkoper.
De eerste van € 2 miljoen is de vergoeding voor [C] . De tweede toename is de bovenomschreven verkoopwinst van € 12.600.000 die [D] BV behaald bij de doorverkoop. De derde toename van € 20.593.000 is de winst die wordt behaald bij verkoop door [E] aan Fortis. Daarmee wordt op het pakket door (vennootschappen van) [medeverdachte 1] een winst (exclusief de € 2 miljoen voor [C] ) behaald van ruim € 33 miljoen, zo’n 10% van de aankoopprijs.
Hierbij is echter nog geen rekening gehouden met de waarde van het pand dat bij de verkoper achterblijft. De verdachte neemt deels de stelling in (op basis van mededelingen van de medeverdachte [medeverdachte 1] ) dat het pand geen waarde heeft vanwege leegstand en de staat van onderhoud, maar gaat bij de aangifte overdrachtsbelasting uit van een waarde van € 15 miljoen. In zijn MOT-notities stelt de verdachte dat te hebben gedaan op basis van een taxatie door [F] . Bij de FIOD verklaart de verdachte echter dat hij dit rapport pas kreeg in april 2006. [F] gaat uit van een waarde van € 14,6 miljoen, rekening houdend met leegstand en toekomstig onderhoud. Uitgaande van deze waarde is de winst voor de medeverdachte [medeverdachte 1] geen € 33 miljoen maar € 48 miljoen, ruim 14% van de aankoopprijs.
De verdachte vindt deze winstmarge zodanig opmerkelijk, dat hij in een MOT-notitie argumenten aanvoert waaruit de toename verklaard kan worden. Zo stelt de verdachte dat [E] NV aan Fortis (huur)garanties heeft gegeven, die Philips niet heeft afgegeven. Deze garanties zijn volgens de verdachte waardeverhogend, maar het betreft grotendeels woningen te Amsterdam die aan particulieren verhuurd zijn, waarvoor in de regel geen huurgarantie hoeft te worden afgegeven gelet op de woningmarkt. Voorts noteert de verdachte dat Philips en Fortis bekend waren met alle tussentransacties. Dat is echter zeer de vraag. Zo worden in mails tussen de verdachte, notaris [betrokkene 5] en medewerkers van Fortis alleen Philips - [E] - Fortis geschetst, en notaris [betrokkene 5] ontkent te hebben geweten van de rol (het tussenschuiven) van [C] en [D] BV.
De notitie van de verdachte dat de medeverdachte [medeverdachte 1] andere projecten zou gaan ontwikkelen met zowel Philips als Fortis is - zo dat invloed heeft op de marge - niet alleen niet onderbouwd, maar juist aanleiding voor verdere vragen naar de wederzijdse beïnvloeding van de verschillende projecten. Zijn aantekening dat de winstmarge lager is omdat € 15 miljoen te hoog is voor het pand omdat geen rekening wordt gehouden met leegstand en renovatiekosten is strijdig met de uitgangspunten van [F] .
De conclusie van de verdachte is dat er geen melding nodig was, maar naar het oordeel van het hof vormen de door hem opgestelde MOT-notities daarvoor onvoldoende onderbouwing.
Er is echter nog een tweede te bespreken aspect, en dat is de rol van [D] BV.
Het is een speciaal voor deze transactie opgerichte vennootschap die is tussengeschoven zonder dat daar een legitieme reden voor is. Veeleer had het voor hand gelegen om [C] het pakket direkt aan [E] te laten verkopen (dat is ook het uitgangspunt in de notitie van [betrokkene 3] ) waarna [E] NV het pand desgewenst in [D] BV had kunnen onderbrengen. Daarmee worden eventuele risico’s net zo goed beheersbaar gemaakt, een tussenschuiven is - anders dan de verdediging stelt - daarvoor niet nodig. De verwijzing - door de verdediging - naar het verslag van [betrokkene 3] faalt eveneens, aangezien uit dit verslag niet blijkt van dergelijke risico’s. De geschetste risico’s blijken ook niet uit de waardering, omdat van een negatieve waarde voor het pand geen sprake is. Dat de ‘Nachgrundung’ van art. 2:204c van het Burgerlijk Wetboek (BW) nog van belang zou zijn is zonder toelichting, welke geheel ontbreekt, niet te begrijpen.
Het tussenschuiven heeft echter wel een ander gevolg, dat juist aanleiding had moeten zijn tot melden.
De winst die de medeverdachte [medeverdachte 1] behaalt valt deels bij [D] BV en deels bij [E] NV neer. Echter, het zijn rechtspersonen die, zowel commercieel als fiscaal met elkaar hebben te handelen ‘at arm’s length’. Dus als zakelijke, onafhankelijke derden. Een verdeling van de winst over beide rechtspersonen ligt dan niet voor de hand. Immers, beide vennootschappen worden (direct of indirect) bestuurd door de medeverdachte [medeverdachte 1] en beschikken daarmee over zijn kennis van de aankoopsom die Fortis zal betalen. De gehele winst had dan ook door [D] BV gerealiseerd moeten worden, voor een ‘gunnen’ of toedelen van een deel aan [E] NV (door het pakket voor een te lage prijs te verkopen zodat [E] er ook nog winst op kon maken) is geen enkele reden. Dat maakt dat het tussenschuiven van [D] voor de hand liggende vragen oproept die de verdachte (in zijn MOT-notities) negeert. Zijn verwijzing naar de betrokkenheid van gerenommeerde partijen als Philips en Fortis faalt, nu die geen betrokkenheid hadden bij de tussenschakels.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, de aanzienlijke toename van de aankoopsom (met ruim 14%), het zonder reden tussenschuiven van [D] BV (en daaraan toegevoegd [C] ), en het verdelen door de medeverdachte [medeverdachte 1] van de winst over twee van zijn vennootschappen, is, naar het oordeel van hof, meer dan voldoende reden om deze transacties als ongebruikelijk aan te merken. De verdachte heeft daar bewust van afgezien. De daarvoor gehanteerde argumenten zijn onvoldoende - nog daargelaten dat de verdachte zich veelal verlaat op mededelingen van partijen, in het bijzonder de medeverdachte [medeverdachte 1] , zonder eigen onderzoek. Het hof is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte opzettelijk in strijd met zijn verplichting op grond van de wet MOT bovengenoemde ongebruikelijke transacties niet heeft gemeld. Dat andere betrokkenen geen MOT-melding hebben gedaan, maakt dat niet anders.
Ten aanzien van de overige transacties kan niet uit de bewijsmiddelen zonder meer worden afgeleid dat er sprake is van ongebruikelijke transacties die door de verdachte gemeld hadden moeten worden. Het hof spreekt de verdachte in zoverre partieel vrij.”