ECLI:NL:PHR:2016:27

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
5 februari 2016
Zaaknummer
15/02516
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van alimentatieplicht na echtscheiding en samenwoning

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerdere beschikking van de Hoge Raad, staat de vraag centraal of de alimentatieplicht van de man is geëindigd door de samenwoning van de vrouw met een ander als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 BW. De partijen, die op 18 juni 2007 zijn gehuwd en op 20 december 2011 zijn gescheiden, hebben een langdurige juridische strijd gevoerd over de alimentatie. De vrouw had in hoger beroep een verzoek ingediend voor een partneralimentatie van € 2.250,- per maand, maar dit werd door het hof afgewezen. De Hoge Raad heeft in een eerdere uitspraak van 15 november 2013 de beschikking van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof te Amsterdam. In de tweede cassatieprocedure heeft de vrouw geklaagd dat het hof ten onrechte het beroep van de man op artikel 1:160 BW niet 'ex nunc' heeft beoordeeld en dat het hof nieuw bewijs van de man heeft toegelaten, wat de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing zou hebben miskend. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw samenwoonde met een ander op het moment van ontbinding van het huwelijk, en dat de man aan zijn zware stelplicht heeft voldaan. De Hoge Raad heeft de klachten van de vrouw verworpen en geconcludeerd dat de alimentatieplicht van de man is geëindigd.

Conclusie

Zaaknr: 15/0251
6 mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 29 januari 2016
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(de vrouw)
tegen
[de man]
(de man)
Deze zaak is het vervolg op de beschikking van de Hoge Raad van 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246 (NJ 2013/542).
In deze (tweede) cassatieprocedure wordt geklaagd dat het hof ten onrechte het beroep van de man op art. 1:160 BW niet ‘ex nunc’ heeft beoordeeld, dat het hof ten onrechte nieuw bewijs van de man heeft toegelaten in het geding na verwijzing en daarmee de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing heeft miskend en tot slot dat dat het hof is uitgegaan van een rechtens onjuist/verkeerd begrip ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ als bedoeld in art. 1:160 BW.
1. Feiten [1] en procesverloop [2]
1.1 Partijen zijn op 18 juni 2007 gehuwd. Hun huwelijk is op 20 december 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
1.2 De vrouw heeft in hoger beroep van de echtscheidingsbeschikking het gerechtshof te ‘s-Gravenhage verzocht een bedrag van € 2.250,- per maand vast te stellen als partneralimentatie. Het hof heeft dit verzoek bij beschikking van 1 augustus 2012 afgewezen op de grond dat op de voet van art. 1:160 BW van rechtswege een einde is gekomen aan de onderhoudsplicht van de man.
1.3 Bij beschikking van 15 november 2013 heeft de Hoge Raad op het door de vrouw ingestelde principale cassatieberoep deze beschikking van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage vernietigd en het geding vervolgens verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
1.4 Op 21 juli 2014 heeft de vrouw een memorie na verwijzing genomen.
1.5 De man heeft een memorie van antwoord na verwijzing met producties ingediend.
1.6 De vrouw heeft op 20 oktober 2014 en op 27 oktober 2014 nadere stukken ingediend.
1.7 Het hof heeft de zaak ter zitting van 30 oktober 2014 behandeld in aanwezigheid van partijen en hun advocaten.
1.8 Bij beschikking van 3 maart 2015 heeft het hof het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud afgewezen en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.9 De vrouw heeft tegen dit arrest tijdig [3] beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft daarin het voorbehoud opgenomen om haar cassatieklachten na ontvangst van het proces-verbaal van de zitting bij het hof op 30 oktober 2014 aan te vullen. Daarvan is gebruik gemaakt bij brief van 11 juni 2015 waarin de klachten in onderdeel 2 van het cassatiemiddel zijn aangevuld.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen.
Onderdeel 1is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.6-3.7 en 3.11 (gedeeltelijk), waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“3.6 Volgens vaste rechtspraak is het hof als verwijzingsrechter als uitgangspunt gebonden aan alle niet of tevergeefs in cassatie bestreden beslissingen (vgl. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0383). In zoverre behoudt de door de Hoge Raad vernietigde beschikking dus haar werking. In geschillen betreffende levensonderhoud geldt evenwel een uitzondering, nu op grond van artikel 1:401 BW in een latere procedure steeds om wijziging of intrekking van een rechterlijke beschikking kan worden verzocht indien deze van meet af aan, dan wel door latere wijziging van omstandigheden, niet (langer) aan de wettelijke maatstaven voor levensonderhoud voldoet. Het hof is evenwel van oordeel dat deze verruimde mogelijkheid om in zaken van levensonderhoud ook na verwijzing nog nieuwe grieven, grondslagen of feiten aan te dragen, niet ziet op in de vernietigde beschikking gegeven oordelen over de vraag of partijen samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW voor zover die oordelen in cassatie niet zijn bestreden of in stand zijn gelaten. Dergelijke feiten en omstandigheden hebben immers niet betrekking op de wettelijke maatstaven als bedoeld in artikel 1:401 BW. Het oordeel daarover is niet onderhevig aan wijziging op de voet van die bepaling. Aan die oordelen is het hof als verwijzingsrechter thans gebonden. In zoverre is aan de rechtsstrijd tussen partijen reeds een einde gekomen.
3.7
In het onderhavige geval betekent dit voor de omvang van [de] rechtsstrijd na verwijzing, dat het hof ervan dient uit te gaan dat de vrouw samenwoonde met een ander, nu blijkens rechtsoverweging 3.5. de Hoge Raad de tegen deze vaststelling geformuleerde klacht heeft verworpen. Voorts moet ervan worden uitgegaan dat die samenwoning in elk geval heeft bestaan op het moment van ontbinding van het huwelijk tussen partijen. Onderdeel 1 van het cassatiemiddel klaagde immers dat het gerechtshof ’s-Gravenhage ten onrechte artikel 1:160 BW had toegepast terwijl de echtscheidingsbeschikking nog niet onherroepelijk, althans voortijdig ingeschreven was. Dit onderdeel is door de Hoge Raad eveneens verworpen.
Al hetgeen de vrouw in haar Memorie na verwijzing Hoge Raad en ter zitting van 30 oktober 2014 heeft aangevoerd dat ertoe strekt te onderbouwen dat op de datum van ontbinding van het huwelijk en/of later tussen haar en [betrokkene] geen sprake is geweest van samenwoning stuit daarop af. Ook de door haar na verwijzing nog ingebrachte andersluidende schriftelijke verklaringen van haar vader en van [betrokkene] kunnen daaraan niet afdoen.
3.11 (…)
Voorts vindt het betoog van de vrouw dat de vraag naar haar samenwoning ex nunc moet worden beoordeeld geen steun in het recht. Indien op enig moment vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de vereisten van artikel 1:160 BW is voldaan, eindigt op dat moment het recht van de vrouw op levensonderhoud van de man. Dat de vrouw op dit moment niet meer samenwoont, doet daaraan niet af.
2.2
Onderdeel 1 bestaat uit twee subonderdelen.
Subonderdeel 1aklaagt dat het hof in rechtsoverweging 3.6 een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door te oordelen dat de uitzondering op het bepaalde in art. 424 Rv, aangenomen in de uitspraak van de Hoge Raad van 4 december 1998, dat voor geschillen betreffende levensonderhoud ook in het geding na verwijzing nieuwe grieven, nieuwe grondslagen of nieuwe feiten kunnen worden aangedragen [4] , niet ziet op oordelen over de vraag of partijen samenwonen in de zin van art. 1:160 BW.
Het subonderdeel betoogt – samengevat – dat voor de toepassing van genoemde uitzondering voldoende is dat het geschil tussen partijen levensonderhoud betreft omdat in dergelijke geschillen partijen er belang bij hebben dat de rechterlijke beoordeling recht doet aan de materiële werkelijkheid. Niet bepalend dan wel beslissend is dan ook, aldus het subonderdeel, de door het hof genoemde reden dat in de onderhavige procedure niet op grond van art. 1:401 BW een wijziging is (of kan worden) verzocht vanwege later blijkende gewijzigde nieuwe omstandigheden betrekking hebbend op de daarin bedoelde maatstaven.
Het subonderdeel klaagt daarnaast dat om die redenen het oordeel van het hof in (het geciteerde gedeelte van) rechtsoverweging 3.11 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3
In de eerste cassatieprocedure werd opgekomen tegen het oordeel van het gerechtshof te ’s-Gravenhage dat de vrouw samenleefde met een ander als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW waardoor van rechtswege een einde is gekomen aan de alimentatieplicht van de man. Onderdeel 2 van het cassatiemiddel [5] klaagde dat het hof de maatstaf had miskend dat sprake moet zijn van een duurzame, affectieve relatie, samenwoning, wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding [6] dan wel zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk had gemotiveerd.
2.4
Ten aanzien van het vereiste van samenwoning met een ander heeft Uw Raad in rechtsoverweging 3.5 van de beschikking van 15 november 2013 [7] geoordeeld dat het bestreden oordeel voldoende begrijpelijk was gemotiveerd en heeft Uw Raad de klacht verworpen.
De verwijzingsrechter is gebonden aan de in cassatie tevergeefs bestreden eindbeslissingen in de vernietigde uitspraak. Deze zijn onaantastbaar geworden door het arrest van de Hoge Raad. Een hernieuwde beoordeling van al onherroepelijk beoordeelde vragen zou een overschrijding betekenen van de grenzen van de nog openstaande rechtsstrijd. De verwijzingsrechter moet dus in beginsel de zaak berechten in de stand waarin zij zich bevond ten tijde van de bestreden uitspraak [8] .
2.5
Op het voorgaande is door de Hoge Raad in alimentatiezaken en in andere zaken die naar de actuele toestand moeten worden beoordeeld [9] , een uitzondering aanvaard in die zin dat de verwijzingsrechter die na vernietiging de zaak in volle omvang heeft te beoordelen, recht moet doen op basis van alle op dat moment bestaande relevante omstandigheden. Daarnaast hebben partijen in geval van nieuwe jurisprudentie of nieuwe wetgeving na cassatie en verwijzing de vrijheid hun stellingen en conclusies aan te passen aan die wijziging.
2.6
Ter zijde merk ik op dat volgens Korthals Altes en Groen [10] de uitzonderingscategorie dient te worden uitgebreid met zaken betreffende faillietverklaring, zaken betreffende maatregelen van kinderbescherming en vaststelling van een omgangsregeling en alle andere zaken waarin de ter discussie staande rechterlijke maatregel van zo ingrijpende aard is dat het beginsel van de gebondenheid van de verwijzingsrechter aan in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen moet wijken voor de eis van een beoordeling van het geschil in volle omvang op basis van de actuele feiten.
2.7
M.i. is het uitbreiden van de uitzonderingscategorie met “alle andere zaken waarin de ter discussie staande rechterlijke maatregel van zo ingrijpende aard is dat het beginsel van de gebondenheid van de verwijzingsrechter aan in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen moet wijken voor de eis van een beoordeling van het geschil in volle omvang op basis van de actuele feiten”, te algemeen en daardoor te vergaand. Vele rechterlijke beslissingen zijn, minst genomen voor een der partijen, zeer ingrijpend van aard.
2.8
Het voorschrift van art. 1:160 BW is zo’n ingrijpende maatregel voor de alimentatiegerechtigde. Deze bepaling dient volgens de Hoge Raad dan ook restrictief te worden uitgelegd vanwege het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in het voorschrift besloten liggende sanctie (de alimentatieplicht vervalt van rechtswege en definitief). Er mag dan ook niet snel worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen [11] . Dat een rechterlijke maatregel van ingrijpende aard is, is echter op zich onvoldoende om de hoofdregel inhoudende dat in beginsel niet de gelegenheid bestaat voor een nieuwe instructie van de zaak [12] , te doorbreken.
2.9
De stelling van het onderdeel dat het voorschrift van art. 1:160 BW ook een alimentatiezaak betreft en daarom tot de in de rechtspraak aanvaarde uitzonderingen behoort, gaat m.i. niet op.
Niet de categorie ‘alimentatiezaak’ rechtvaardigt een uitzondering maar de omstandigheid dat de (verwijzings)rechter bij zijn beslissing steeds van de laatste gegevens omtrent de wettelijke maatstaven dient uit te gaan. Rechterlijke uitspraken betreffende een uitkering tot levensonderhoud zijn in beginsel vatbaar voor wijziging – zelfs met terugwerkende kracht – op de in art. 1:401 BW vermelde gronden. Beide partijen bij een dergelijk geschil hebben er volgens de Hoge Raad daarom belang bij dat de vaststelling berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak. Om die reden mag de appelrechter bij zijn beslissing aangaande een dergelijk geschil rekening houden met feiten waarop de appellant eerst na het formuleren van zijn grieven beroep doet, ook indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gezien (HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6741, NJ 2012/446), rov. 3.4.1) en mag de verwijzingsrechter acht slaan op nieuwe stellingen en producties.
Bij de toepassing van art. 1:160 BW gaat het niet om beoordeling van actuele gegevens over draagkracht en behoefte, maar over het oordeel of de alimentatiegerechtigde met een ander samenwoont als waren zij gehuwd. Als dat het geval is, verbindt de wet daaraan het rechtsgevolg dat de alimentatieplicht onmiddellijk vervalt. Op dit laatste stuit de klacht af dat het oordeel van het hof in (het geciteerde gedeelte van) rechtsoverweging 3.11 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
2.1
Nu de hoofdregel is dat de verwijzingsrechter is gebonden aan in cassatie vergeefs bestreden oordelen, heeft het hof in rechtsoverweging 3.7 terecht geoordeeld dat het door de beschikking van de Hoge Raad van 15 november 2013 in de eerste cassatieprocedure tot uitgangspunt had te nemen dat de vrouw met een ander samenwoonde alsmede dat die samenwoning in elk geval heeft bestaan op het moment van ontbinding van het huwelijk tussen partijen.
2.11
Subonderdeel 1a faalt mitsdien.
2.12
Subonderdeel 1bbouwt op het voorgaande voort en klaagt dat de oordelen van het hof in de rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 temeer onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn in het licht van het in onderdeel 2 bestreden oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.8 dat de feiten en omstandigheden, alsmede de nieuwe producties waarop partijen zich eerst na verwijzing door de Hoge Raad hebben beroepen in het onderhavige geval toelaatbaar zijn omdat het debat tussen partijen op dit punt tot aan de beschikking van het hof ’s-Gravenhage onvoldoende was uitgekristalliseerd. Volgens het subonderdeel is de vrouw daardoor ongelijkwaardig bejegend door het hof wat betreft haar proces- en bewijspositie, hetgeen in strijd is met de vereisten van ‘fair trial’ en ‘equality of arms’ als bedoeld in art. 6 EVRM.
2.13
Voor zover het subonderdeel al aan het bepaalbaarheidsvereiste van art. 426a lid 2 Rv voldoet nu niet wordt uiteengezet waarin de gestelde ongelijke behandeling is gelegen (het hof heeft in rechtsoverweging 3.8
beide partijentoegestaan nieuwe feiten en omstandigheden, alsmede nieuwe producties, in het geding te brengen), faalt het op de grond dat het in rechtsoverweging 3.8, conform de verwijzingsinstructie, om de andere vereisten gaat voor het aannemen van ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van art. 1:160 BW (een affectieve relatie van duurzame aard, wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding) vast te stellen. Op het vereiste van samenwoning was immers door de Hoge Raad al definitief beslist.
2.14
Onderdeel 2bevat twee algemene klachten, die blijkens de nadere uitwerking zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.8 en 3.13. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande hetgeen de man binnen de grenzen van de rechtsstrijd in het geding na verwijzing als nieuwe feiten en omstandigheden kon/mocht aanvoeren, dan wel als nieuwe producties nog in het geding mocht brengen ter onderbouwing van zijn in de appelinstantie vóór het geding in cassatie aangevoerde stellingen (in het bijzonder over de wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding). Daarnaast klaagt het onderdeel dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door uit te gaan van een verkeerd begrip van ‘samenleven’ als bedoeld in artikel 1:160 BW, in het bijzonder van de vereiste ‘duurzame affectieve relatie’, ‘wederzijdse verzorging’ en ‘gemeenschappelijk huishouding’, dan wel zijn beschikking ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.15
Subonderdeel 2.1.aklaagt vervolgens in de kern dat het hof in rechtsoverweging 3.8 de man ten onrechte heeft toegestaan nieuwe feiten en producties waarover hij in hoger beroep al beschikte, na cassatie en verwijzing in het geding te brengen, waarmee het hof de toepassing van de twee conclusie-regel heeft miskend. Volgens het subonderdeel kon en mocht het hof de nieuwe stelling/producties van de man dat [betrokkene] de vrouw bedragen had betaald voor de huishouding dan ook niet in zijn beoordeling betrekken.
Volgens
subonderdeel 2.1.bis – verkort weergegeven – onbegrijpelijk dat het hof in rechtsoverweging 3.8 de door de man in de procedure na verwijzing ingeroepen nieuwe feiten/ omstandigheden en nieuwe producties met betrekking tot 'wederzijdse verzorging' en 'gemeenschappelijke huishouding' toelaatbaar achtte op de grond dat "het debat tussen partijen op dit punt tot aan de beschikking van het hof 's-Gravenhage onvoldoende was uitgekristalliseerd" en berust het oordeel van het hof dat van de zijde van de man het debat tussen partijen niet voldoende was uitgekristalliseerd op een onbegrijpelijk lezing van de gedingstukken.
2.16
Het hof heeft in de bestreden rechtsoverweging 3.8 als volgt geoordeeld:
“Ingevolge vaste jurisprudentie staat thans ter beoordeling of tussen de vrouw en [betrokkene] sprake was van een affectieve relatie van duurzame aard, van wederzijdse verzorging en van een gemeenschappelijke huishouding. De man voert aan dat op deze punten de beoordeling op het bestaande hoger beroep bij het hof ‘s-Gravenhage moet worden gedaan, zodat er geen ruimte is voor heropening van het debat tussen partijen, nu geen sprake is van nieuwe omstandigheden. Hoewel dit betoog in zijn algemeenheid juist is, is het hof van oordeel dat de feiten en omstandigheden, alsmede de nieuwe producties waarop partijen zich eerst na verwijzing door de Hoge Raad hebben beroepen, in het onderhavige geval toelaatbaar zijn, omdat het debat tussen partijen op dit punt tot aan de beschikking van het hof ’s-Gravenhage onvoldoende was uitgekristalliseerd (vgl. HR 10 juni 2011, ECL1:NL:HR:2011:BP9994, r.o. 3.4.2.). De man heeft in zijn processtukken in hoger beroep, met inbegrip van de pleitaantekeningen waarvan hij zich ter zitting van het hof ‘s-Gravenhage heeft bediend, niet met zoveel woorden een beroep gedaan op artikel 1:160 BW. Hoewel de man in zijn Memorie van Antwoord na verwijzing Hoge Raad anders stelt, is blijkens het proces-verbaal van die zitting de vraag naar de samenwoning van de vrouw en [betrokkene] toen ook slechts beperkt aan de orde geweest. Dat de vraag naar de samenwoning toen ook al in een procedure voorlopige voorzieningen tussen partijen aan de orde was geweest, maakt dit niet anders, reeds nu dit een andere procedure was dan de onderhavige bodemprocedure.
(…).”
2.17
Van de vijf vereisten om te kunnen komen tot het oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van samenleving van de vrouw en een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in art. 1:160 BW, is – zoals hiervoor is uiteengezet – alleen de samenwoning definitief afgekaart door de beschikking van Uw Raad in de eerste cassatieprocedure. Van de overige vier vereisten was de aard van de relatie (affectief en duurzaam) in de gecasseerde beschikking al enigszins aan de orde gekomen en heeft Uw Raad het oordeel dat de vrouw met een ander samenwoonde als waren zij gehuwd als bedoeld in art. 1:160 BW gecasseerd op de grond dat het hof niet in zijn oordeel had betrokken of ook sprake was van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding tussen de vrouw en die ander.
2.18
Als gevolg van de verwijzingsbeschikking van de Hoge Raad mochten partijen hun stellingen en conclusies aanpassen en aanvullen en nieuwe producties in het geding brengen [13] . Het oordeel van het hof dat de feiten en omstandigheden, alsmede de nieuwe producties waarop partijen zich eerst na verwijzing door de Hoge Raad hebben beroepen, in het onderhavige geval toelaatbaar zijn omdat het debat tussen partijen op dit punt tot aan de beschikking van het hof ’s-Gravenhage onvoldoende was uitgekristalliseerd [14] geeft mitsdien niet blijk van een miskenning van zijn taak als verwijzingsrechter.
Nu blijkens de in cassatie niet bestreden rechtsoverwegingen 3.9 en 3.10 beide partijen in het verwijzingsgeding feiten en omstandigheden hebben aangevoerd, is geen sprake van een ongelijkwaardige behandeling van partijen en evenmin van een schending van de eisen van een goede procesorde.
Hierop stuiten de klachten van subonderdeel 2.1 af.
2.19
Subonderdeel 2.2richt zich tegen rechtsoverweging 3.13, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Als gezegd moet in het onderhavige geval ervan worden uitgegaan dat de vrouw en [betrokkene] op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking samenwoonden. Beoordeeld moet worden of op die datum ook aan de overige vereisten was voldaan.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende betwist dat tussen haar en [betrokkene] toen sprake was van een duurzame affectieve relatie. Dat [betrokkene] de (biologische) vader is van het op [geboortedatum] 2012 geboren kind van de vrouw is op zichzelf bezien daarvoor niet doorslaggevend. De man heeft in dit verband echter voorts gewezen op door hem in het geding gebrachte e-mails tussen de vrouw en [betrokkene] en tussen de vrouw en de ouders van [betrokkene] die qua inhoud erop duiden dat de relatie tussen hen beiden affectief van aard was en niet het karakter had van het tijdelijk verschaffen van opvang door [betrokkene] . Tegenover dit alles staan slechts blote ontkenningen van de vrouw. In de door haar ingebrachte schriftelijke verklaring van [betrokkene] ontkent deze voorts niet dat er sprake was van een affectieve relatie. Gelet op dit alles staat voor het hof vast dat er een duurzame affectieve relatie was.
De man heeft zijn stelling dat er sprake was van wederzijdse verzorging en van een gemeenschappelijke huishouding onderbouwd door, naast genoemde e-mails, te verwijzen naar een tweetal betalingen die [betrokkene] aan de vrouw heeft gedaan op 29 november 2011 en op 19 december 2011. Hij heeft bankafschriften in het geding gebracht waaruit betalingen blijken, met als omschrijvingen respectievelijk “Love you poekiewoekie” en “Da ge der bij lopt” . Ook blijkt uit een drietal e-mails van 30 november 2011 dat [betrokkene] de vrouw op vacatures heeft gewezen. In die emails spreekt hij de vrouw aan als “liefie”, “lieverd” en “proeleke”. Hiertegenover staan opnieuw slechts blote ontkenningen van de vrouw, afgezien van de schriftelijke verklaring van [betrokkene] dat hij de vrouw in geen enkel tijdsbestek heeft voorzien in levensonderhoud. Die verklaring acht het hof evenwel onvoldoende, nu een verklaring voor het motief van beide betalingen daarin ontbreekt. Bezien tegen de achtergrond dat vast staat dat de vrouw toen samenwoonde met [betrokkene] en dat vast is komen te staan dat zij toen met hem een duurzame affectieve relatie had, had het op de weg van de vrouw gelegen te verklaren met welk doel de beide betalingen aan haar zijn gedaan en welke betekenis volgens haar aan de e-mails moet worden gegeven.
Al met al is het hof van oordeel dat de vrouw ook de stellingen van de man op het punt van de wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding onvoldoende heeft betwist. Bij deze stand van zaken ziet het hof geen grond de vrouw nog toe te laten tot het leveren van verder tegenbewijs.
Het moet ervoor worden gehouden dat ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 20 december 2011 aan de vereisten van artikel 1:160 BW was voldaan. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.”
2.2
Het subonderdeel klaagt in het algemeen dat het hof is uitgegaan van een rechtens onjuist/verkeerd begrip ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ als bedoeld in art. 1:160 BW en spitst deze klacht onder
2.2.atoe op hetgeen het hof in de tweede volle alinea van de bestreden rechtsoverweging heeft geoordeeld ten aanzien van het vereiste van duurzaamheid van de relatie. Volgens de nadere klacht is het oordeel onbegrijpelijk nu de vrouw heeft gesteld dat zij slechts gedurende
vier à vijf maandeneen affectieve relatie met de heer [betrokkene] heeft gehad. In het aanvullend cassatieverzoekschrift wordt daaraan toegevoegd dat de inhoud van het proces-verbaal bevestigt dat slechts sprake is geweest van een “kortstondige” affectieve relatie tussen de vrouw en [betrokkene] .
2.21
Het oordeel over de vraag of aan de vijf vereisten is voldaan om te kunnen komen tot het oordeel dat sprake is van ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’, is zozeer verweven met een waardering van de omstandigheden van het geval dat dit in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst [15] . Aan deze motivering worden hoge eisen gesteld. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt volgens de Hoge Raad dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. De ex-echtgenoot verliest immers definitief de aanspraak op levensonderhoud.
Het hof heeft dit in rechtsoverweging 3.12 onderkend en daaraan – in cassatie niet bestreden – toegevoegd dat op de alimentatieplichtige ter zake een zware stelplicht rust, maar ook dat op de alimentatiegerechtigde de plicht blijft rusten om hetgeen wordt gesteld in voldoende mate te betwisten, waarbij voorts een rol kan spelen dat de alimentatiegerechtigde beter in staat is inzicht te verschaffen in zijn of haar financiële omstandigheden dan de alimentatieplichtige dat kan.
2.22
In het oordeel van het hof ligt besloten dat de man aan zijn zware stelplicht heeft voldaan, hetgeen het hof onder meer heeft gemotiveerd aan de hand van de door de man in het geding gebrachte e-mails tussen de vrouw en [betrokkene] en tussen de vrouw en de ouders van [betrokkene] die, gelet op de inhoud, erop duiden dat de relatie tussen hen beiden niet het karakter had van het tijdelijk verschaffen van opvang door [betrokkene] .
Het hof heeft vervolgens feitelijk vastgesteld dat de vrouw het karakter van haar relatie met [betrokkene] als een affectieve, duurzame relatie ongemotiveerd heeft ontkend. De vrouw en [betrokkene] hebben naar het oordeel van het hof hun affectieve relatie ingevuld op een manier die getuigt van een praktisch dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd. Dat het een zekere tijd is geweest, doet niet ter zake [16] .
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het subonderdeel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
2.23
In
subonderdeel 2.2.bwordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat sprake is van een gemeenschappelijk huishouding, onbegrijpelijk is nu deze vaststelling slechts is gebaseerd op twee betalingen door [betrokkene] aan de vrouw. Ten slotte wordt in
subonderdeel 2.2.cgeklaagd dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van
wederzijdseverzorging nu het hof niet heeft vastgesteld dat de vrouw [betrokkene] heeft verzorgd door bijvoorbeeld een bijdrage te leveren aan de kosten van de huishouding of door een verzorgende rol op zich te nemen. In het aanvullend cassatieverzoekschrift is in dit verband verwezen naar het proces-verbaal waaruit blijkt dat aan de zijde van de vrouw gemotiveerd is bestreden dat sprake was van de vereiste wederzijdse verzorging en gezamenlijke huishouding omdat daarvoor het vereiste van wederkerigheid ontbrak.
2.24
Ook met betrekking tot de vereisten van wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding heeft het hof gemotiveerd geoordeeld dat de man aan zijn hoge stelplicht heeft voldaan door het overleggen van e-mails en bankafschriften, waartegenover slechts blote ontkenningen van de vrouw staan en een door het hof als onvoldoende beoordeelde schriftelijke verklaring van [betrokkene] dat hij de vrouw in geen enkel tijdsbestek heeft voorzien in levensonderhoud. Het oordeel van het hof dat het op de weg van de vrouw lag te verklaren met welk doel de beide betalingen aan haar zijn gedaan en welke betekenis volgens haar aan de e-mails moet worden gegeven en voorts dat bij gebreke daarvan er geen grond is de vrouw nog toe te laten tot het leveren van verder tegenbewijs, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd, gelet op het in rechtsoverweging 3.12 gegeven oordeel dat de alimentatiegerechtigde de plicht heeft de stellingen van de alimentatieplichtige in voldoende mate te betwisten, bijvoorbeeld door inzicht te geven in de financiële omstandigheden. Ook dit subonderdeel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie o.m. rov. 3.1 van het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542 en de rov. 2.1 en 2.2 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2015.
2.Voor het procesverloop tot en met het in noot 1 genoemde arrest van de Hoge Raad verwijs ik naar dat arrest. Zie voor de procedure na verwijzing de rov. 1.1-1.7 van het arrest van het hof Amsterdam van 3 maart 2015.
3.Het verzoekschrift tot cassatie is ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 3 juni 2015.
4.ECLI:NL:HR:1998:ZC2801, NJ 1999/675 m.nt. J.B.M. Vranken, het verzoekschrift verwijst in dit kader ook naar o.m. HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6930, NJ 2006/18, HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9917, NJ 2010/153 en HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6741, NJ 2012/446.
5.Onderdeel 1 van het cassatiemiddel stelde de vraag aan de orde of genoemd wettelijk voorschrift toepassing kan vinden voordat de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Dit onderdeel is met toepassing van art. 81 RO verworpen.
6.Volgens vaste rechtspraak dient voor het oordeel dat de gewezen echtgenoot samenleeft met een ander als waren zij gehuwd aan de volgende cumulatieve vereisten te zijn voldaan: er moet sprake zijn van (1) een affectieve relatie, die (2) van duurzame aard is; (3) wederzijdse verzorging; (4) samenwoning en (5) het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, zie HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542, rov. 3.6; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381, rov. 3.4; HR 9 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5303, NJ 2001/691, rov. 3.3; HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.
7.ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542.
8.Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012, nr. 257 en 258 met verdere verwijzingen.
9.Zoals in zaken betreffende de uitoefening van het ouderlijk gezag (HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901, NJ 2008/414), BOPZ-zaken (HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0384, NJ 2001/278) en in (kort geding)zaken betreffende de opheffing van een beslag (HR 18 februari 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA4874, NJ 2000/278).
10.Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/333.
11.HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143, rov. 3.4.2; HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542, rov. 3.6; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.
12.Zie HR 28 mei 2010, NJ 2010/297: het hof mag geen acht slaan op verweren die niet al voor cassatie en verwijzing waren aangevoerd.
13.Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/258 en de hierin vermelde jurisprudentie.
14.Zie HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9994, NJ 2012/405 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.4.2.
15.Zie HR 2 april 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4364, NJ 1982/374 m.nt. E.A.A. Luijten en Asser/De Boer 1* 2010/647.
16.Zie HR 11 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC2030, NJ 1976/512.