ECLI:NL:HR:2008:BC0383

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/214HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigeningszaak betreffende vaststelling van schadeloosstelling en bijkomende schade

In deze onteigeningszaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2008 uitspraak gedaan over de vaststelling van de schadeloosstelling voor de onteigening van bedrijfsruimte. De zaak betreft een vervolg op een eerder arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2003, waarin het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage werd vernietigd en het geding werd verwezen naar het gerechtshof. Het hof had in een eindarrest van 15 juni 2006 de schadeloosstelling vastgesteld op € 1.262.956,83, maar de eiser heeft cassatie ingesteld tegen dit eindarrest. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd of de schade volledig aan de eiser werd vergoed, en dat de schadeloosstelling op basis van verplaatsing naar vervangende bedrijfsruimte of liquidatie moest worden vastgesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de deskundigen in hun rapportage concludeerden dat er geen passende vervangende bedrijfsruimte te koop was, maar dat er wel huurpanden beschikbaar waren. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de eiser als redelijk handelend ondernemer zijn keuze zou laten vallen op een specifiek huurpand. De Hoge Raad heeft de motiveringsklachten van de eiser verworpen en geoordeeld dat het hof terecht de schadeloosstelling heeft vastgesteld op basis van de verplaatsing van de onderneming naar de huurlocatie. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen en de eiser veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

15 februari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/214HR
RM/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2], en
3. [Eiseres 3],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
DE GEMEENTE ALPHEN AAN DEN RIJN,
zetelende te Alphen aan den Rijn,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, aanvankelijk ook mr. B. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de gemeente.
1. Het geding in voorgaande instanties
De Hoge Raad verwijst voor het daaraan voorafgaande verloop van dit geding naar zijn arrest van 20 juni 2003, nr. 1375, NJ 2003, 522. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 augustus 2002 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na memoriewisseling zijdens partijen heeft het hof bij tussenarrest van 3 februari 2005 deskundigen benoemd ter (nadere) begroting van de aan [eiser] toekomende schadeloosstelling in verband met het verlies van bedrijfsruimte. Na mondelinge behandeling, deskundigenrapportage en verder processueel debat, heeft het hof bij eindarrest van 15 juni 2006 het bedrag van de in totaal door de gemeente aan [eiser] verschuldigde schadeloosstelling bepaald op € 1.262.956,83 en de gemeente veroordeeld om € 33.890,85 aan [eiser] te betalen, te vermeerderen met rente. Voorts heeft het hof de gemeente veroordeeld in de kosten van de commissie van deskundigen en de kosten van rechtskundige en andere deskundige bijstand van [eiser].
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, met verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Hoge Raad heeft in het hiervoor in 1 vermelde arrest van 20 juni 2003 geoordeeld dat begroting van onteigeningsschade op grondslag van het in eigendom verkrijgen van vervangende bedrijfsruimte slechts tot volledige schadeloosstelling kan leiden indien de onteigende daadwerkelijk passende vervangende bedrijfsruimte zal kunnen kopen. Indien zodanige aankoop feitelijk niet mogelijk is, dient de rechter de schadeloosstelling dan ook op andere grondslag dan het in eigendom verkrijgen van vervangende bedrijfsruimte vast te stellen. Nu de rechtbank in het midden had gelaten of [eiser] een vervangend bedrijfspand zou kunnen kopen maar niettemin de schadeloosstelling had vastgesteld op basis van aankoop van vervangende bedrijfsruimte, oordeelde de Hoge Raad dat, zo de rechtbank al niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, haar oordeel onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit het vonnis niet kan worden opgemaakt of overeenkomstig artikel 40 van de Onteigeningswet de door de onteigening veroorzaakte schade volledig aan [eiser] wordt vergoed. De Hoge Raad heeft de hierop betrekking hebbende motiveringsklachten 1c en 1d gegrond bevonden, en de klachten voor het overige niet behandeld, omdat na verwijzing opnieuw aan de orde zou komen of de schadeloosstelling moest worden vastgesteld op basis van verplaatsing (naar een in eigendom te verwerven dan wel een te huren vervangende bedrijfsruimte) of op basis van liquidatie, met alle daaraan verbonden consequenties.
3.2.1 Na het hiervoor in 1 vermelde tussenarrest is bij de mondelinge behandeling op 3 maart 2005 in samenspraak met partijen en deskundigen besloten dat de in dat tussenarrest benoemde deskundigen hun onderzoek zouden richten op de vraag of op de peildatum (27 november 2001) of in de relevante periode (27 november 2001 tot 1 september 2002) daadwerkelijk naar hun oordeel passende bedrijfsruimte te koop of te huur is (geweest) en indien zulks het geval was de schadeloosstelling zouden berekenen op basis van verplaatsing naar respectievelijk een kooppand of een huurpand, en dat indien het hof naar aanleiding van de in die zin uitgebrachte rapportage of de daartegen geuite bezwaren tot het oordeel mocht komen dat de schadeloosstelling op basis van liquidatie moest worden berekend, het hof zulks bij tussenarrest zou beslissen en de deskundigen zou verzoeken daarover te rapporteren.
3.2.2 De deskundigen waren van oordeel dat noch op 27 november 2001 noch in de periode daarna tot 1 september 2002 (de relevante periode) voor [eiser] passende vervangende bedrijfsruimte te koop is geweest, maar dat in de relevante periode wel drie locaties te huur waren, waarvan de deskundigen het pand [a-straat 1-2] te [plaats] aanmerkten als het meest passende object en een waarop een redelijk handelend ondernemer zijn keuze zou laten vallen. Zij hebben vervolgens de schadeloosstelling berekend op basis van verplaatsing van het bedrijf van [eiser] naar de [a-straat 1-2].
3.2.3 Het hof heeft in rov. 1 van het eindarrest overwogen dat het het oordeel van de deskundigen aldus begreep dat, gelet op het door hen geconstateerde huuraanbod van verschillende mogelijke locaties, op de peildatum in voldoende mate vaststond dat binnen de relevante periode bedrijfsruimte gelijkwaardig aan de [a-straat 1-2] - dat de deskundigen van de alternatieven het meest geschikt achtten - te huur zou zijn of komen, zodanig dat [eiser] als redelijk handelend ondernemer op grond van die (redelijkerwijs te verwachten) beschikbaarheid zou beslissen zijn onderneming te verplaatsen. Vervolgens heeft het hof in rov. 2.2-2.11 en 3.1-3.2 de achtereenvolgens door [eiser] en de gemeente tegen het deskundigenrapport ingebrachte bezwaren behandeld. Daarbij stelde het hof (in rov. 2.3) voorop dat blijkens de stukken het debat van partijen, voorzover het betrof de vraag of liquidatie of verplaatsing van de onderneming het meest in de rede lag en tegen de achtergrond van het vaststaande gegeven dat [eiser] een winstgevende onderneming had en bedrijfsopvolging aanwezig was, zich heeft geconcentreerd op de vraag of vervangende bedrijfsruimte beschikbaar was. De deskundigen, die concludeerden dat vervangende bedrijfsruimte (weliswaar niet te koop, maar wel) te huur was, dienden derhalve bij de berekening van de schadeloosstelling op basis van verplaatsing van de onderneming, onder ogen te zien welke consequenties, daaronder begrepen fiscale consequenties, zouden zijn verbonden aan het feit dat [eiser] bij verplaatsing zou gaan van een situatie waarin hij bedrijfsruimte in eigendom had naar een waarin hij bedrijfsruimte huurde, aldus het hof.
3.2.4 Het hof heeft vervolgens in rov. 4.1 zich verenigd met het advies van de deskundigen en het bedrag van de schadeloosstelling bepaald op het geadviseerde bedrag, vermeerderd met rente over de periode tot de dag van het arrest.
3.3.1 Onderdeel 1 klaagt dat het hof bij de vaststelling van de schadeloosstelling, in het bijzonder voorzover betrekking hebbende op de bijkomende schaden, waaronder inkomensschade, vermogensschade en renteschade, heeft miskend dat zulks dient te geschieden aan de hand van de datum van inschrijving van het vonnis houdende vervroegde onteigening. Het hof heeft deze peildatum (27 november 2001) veronachtzaamd voorzover het in navolging van de deskundigen heeft vastgesteld dat het pand aan de [a-straat 1-2] begin 2002 te huur werd aangeboden en dat de huur voor [eiser] op 1 april 2002 kon ingaan. Het hof heeft zich bij de vaststelling van de schadeloosstelling ten onrechte in beslissende zin laten leiden door het rekening houden met voortgezet gebruik tot 1 april 2002. Het hof heeft miskend dat het als onteigeningsrechter slechts tot afwijking van art. 40a, althans vaststelling van de schadeloosstelling aan de hand van een andere peildatum samenhangend met voortgezet gebruik, kon komen, indien [eiser] een aanbod van de gemeente als onteigenaar dat geschikt zou zijn geweest om schade te voorkomen of te beperken, zou hebben aanvaard, aldus nog steeds het onderdeel.
3.3.2 De kern van het geschil na verwijzing betrof de vraag of de bijkomende schade moet worden berekend op basis van verplaatsing van de onderneming van [eiser] naar een vervangende bedrijfsruimte dan wel op basis van liquidatie van de onderneming. Bij de beoordeling van dat geschilpunt heeft het hof blijkens het hiervoor in 3.2.3 overwogene kennelijk tot uitgangspunt genomen de situatie zoals deze bestond op de peildatum en hetgeen in die situatie van een redelijk handelend ondernemer redelijkerwijze mocht worden verwacht. Het onderdeel mist dan ook feitelijke grondslag voorzover daarin het verwijt besloten ligt dat het hof bij de beslissing van dit geschilpunt van een andere situatie dan die op de peildatum is uitgegaan.
3.3.3 Het hof heeft zich blijkens rov. 2.6 ervan rekenschap gegeven dat op de peildatum kon worden voorzien dat de als passend beoordeelde, te huren bedrijfsruimte niet dadelijk beschikbaar zou zijn en dat zich in verband met verhuizing en inrichting enige stagnatieschade zou voordoen, maar het heeft geoordeeld dat de overigens het meest in de rede liggende beslissing om de onderneming op een andere locatie voort te zetten daardoor niet in beslissende zin zou worden beïnvloed. Bij dat oordeel behoefde het hof niet in te gaan op de - eerst na het uitbrengen van het deskundigenrapport aan het hof - alsnog door [eiser] aangevoerde bezwaren tegen het in aanmerking nemen van voortgezet gebruik. Bij de beantwoording van de vraag of de schadeloosstelling op basis van voortzetting dan wel van liquidatie diende te worden vastgesteld, komt het niet erop aan of op de peildatum enig voortgezet gebruik mag worden verwacht, maar of op de peildatum redelijkerwijze kon worden verwacht dat binnen een afzienbare termijn, die in dit geval blijkens het hiervoor in 3.2.1 overwogene in samenspraak met de deskundigen en partijen op negen maanden na de peildatum werd gesteld, vervangende bedrijfsruimte ter beschikking zou komen.
3.3.4 Het hof heeft vervolgens in rov. 2.7 het standpunt van [eiser] verworpen dat de deskundigen ten onrechte rekening hebben gehouden met voortgezet gebruik, waarbij het hof kennelijk het oog had op de vraag of, uitgaande van verplaatsing van de onderneming naar de vervangende locatie aan de [a-straat], bij de vaststelling van de op die basis te berekenen schadevergoeding rekening moet worden gehouden met door de gemeente aangeboden voortgezet gebruik om niet van het onteigende ter beperking van (stagnatie)schade. Het onderdeel neemt op zichzelf terecht tot uitgangspunt dat met een aanbod tot voortgezet gebruik dat is gedaan na het vonnis houdende vervroegde onteigening, slechts rekening mag worden gehouden wanneer dat aanbod door de onteigende is aanvaard zodat tussen de betrokken partijen overeenstemming bestaat over het treffen van een schadebeperkende maatregel. Dat heeft het hof echter niet miskend. Het heeft immers overwogen dat reeds in het deskundigenrapport aan de rechtbank ervan werd uitgegaan dat voortgezet gebruik tot 1 april 2002 was aangeboden en dat dit aanbod door [eiser] was geaccepteerd, waarna de rechtbank op die basis de schadeloosstelling heeft vastgesteld, terwijl op dit punt in cassatie geen klacht was aangevoerd, zodat dit punt in de procedure na verwijzing niet meer aan de orde kon komen. Aldus oordelend heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent zijn taak als verwijzingsrechter. Het is in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat in de eerdere cassatieprocedure geen klachten waren gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat, uitgaande van voortzetting van de onderneming op een andere locatie, rekening is te houden met voortgezet gebruik om niet van het onteigende tot 1 april 2002. De rechtbank had aldus geoordeeld kennelijk met overneming van het advies van de deskundigen, die in overeenstemming met het standpunt van partijen, zoals de deskundigen dit hebben verstaan, ervan zijn uitgegaan dat het aanbod van de gemeente tot voortgezet gebruik door [eiser] was aanvaard.
3.3.5 Op het voorgaande stuit het onderdeel in zijn geheel af.
3.4.1 Onderdeel 2 keert zich met motiveringsklachten tegen rov. 2.11 waarin het hof de bezwaren van [eiser] met de strekking dat het pand aan de [a-straat] niet geschikt was als vervangende bedrijfsruimte heeft verworpen. In het bijzonder heeft het hof volgens het onderdeel geen inzicht gegeven in de gedachtegang bij de verwerping van het bezwaar van [eiser] dat deze ruimte nimmer beschikbaar kon zijn in de periode van 27 november 2001 tot 1 september 2002. Voorts is (ook door de deskundigen) niet gerespondeerd op het niet ingetrokken bezwaar dat deze bedrijfsruimte niet eerder dan op 21 maart 2002 op de markt kwam en niet eerder in gebruik kon worden genomen dan eind augustus 2002, waardoor het niet geschikt is te achten als vervangingsobject waarmee [eiser] redelijk handelend rekening had te houden, in het bijzonder ten tijde van de peildatum, aldus kort samengevat onderdeel 2. In samenhang hiermee richten de onderdelen 8 en 9 motiveringsklachten tegen rov. 2.6. Onderdeel 8 klaagt over de verwerping van de stelling van [eiser] dat bij verplaatsing naar de volgens de deskundigen in aanmerking komende bedrijfsruimte sprake zou zijn van tijdelijke staking van de onderneming tijdens de periode van 1 april 2002 (einde van het genoten gebruik van het onteigende) tot 1 september 2002 (de datum waarop de ruimte zou kunnen worden betrokken) in plaats van de door het hof bij de berekening van de stagnatieschade in aanmerking genomen periode van slechts twee weken na 1 maart of 1 april 2002, op welke datum het pand aan de [a-straat] volgens de deskundigen had kunnen worden gehuurd. Onderdeel 9 klaagt over het oordeel van het hof dat op de peildatum te verwachten was dat het toen nog (lang) niet op de markt zijnde vervangende pand reeds per 1 maart of 1 april 2002 in gebruik zou kunnen worden genomen.
3.4.2 Het hof heeft geoordeeld dat [eiser] als redelijk handelend ondernemer zijn keuze zou hebben laten vallen op de in de relevante periode van 27 november 2001 tot 1 september 2002 daadwerkelijk te huur aangeboden bedrijfsruimte aan de [a-straat] en dat [eiser] die bedrijfsruimte per 1 maart of 1 april 2002 had kunnen huren. Het hof heeft daarbij mogen afgaan op de feitelijke bevindingen van de deskundigen dat deze bedrijfsruimte inderdaad pas begin maart 2002 te huur is aangeboden maar dat de betrokken makelaars al geruime tijd voordien wisten dat het pand op de markt zou komen, en dat [eiser] voor 1 maart of 1 april 2002 met de eigenaar overeenstemming over een huurprijs van ƒ 165.000,-- had kunnen bereiken. Het hof heeft deze bevindingen in rov. (2.6 en) 2.10 tot de zijne gemaakt en aldus toereikend gemotiveerd waarom het de in onderdeel 2 bedoelde bezwaren van [eiser] heeft verworpen.
3.4.3 Voorts is in aanmerking te nemen dat de door het hof genoemde relevante periode van 27 november 2001 tot 1 september 2002, waarmee partijen zich ter comparitie hebben verenigd, kennelijk ziet op de periode waarbinnen - naar redelijke verwachting op de peildatum - een vervangende locatie beschikbaar zou moeten komen, wilde van [eiser] als redelijk handelend ondernemer kunnen worden verwacht dat hij besloot de onderneming daarin voort te zetten. Nu het hof in navolging van de deskundigen heeft vastgesteld dat binnen die periode van negen maanden daadwerkelijk passende vervangende bedrijfsruimte te huur werd aangeboden, en heeft geoordeeld dat [eiser] als redelijk handelend ondernemer zijn keuze op het pand aan de [a-straat] zou hebben laten vallen, was daarmee de vraag beantwoord of de schadeloosstelling op basis van verplaatsing van de onderneming moest worden berekend. Daarvan uitgaande diende het hof de schadeloosstelling vast te stellen aan de hand van de veronderstelling dat [eiser] inderdaad voor verplaatsing naar de [a-straat] had gekozen. Dat heeft het hof blijkens het hiervoor in 3.4.2 overwogene onderzocht, en het daarbij, met de deskundigen geoordeeld dat op de peildatum mocht worden verwacht dat [eiser] voor 1 maart 2002 of 1 april 2002 met de eigenaar van de bedrijfsruimte aan de [a-straat] tot overeenstemming had kunnen komen en de bedrijfsruimte twee weken later in gebruik had kunnen nemen, in verband waarmee over twee weken stagnatieschade is berekend. Dit is een oordeel van feitelijke aard dat in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd.
3.4.4 De onderdelen 2, 8 en 9 stuiten in hun geheel op het voorgaande af.
3.5 Ook de in de overige onderdelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst, als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 februari 2008.