ECLI:NL:HR:2013:2058

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
12/02881
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde van de alimentatieplicht bij samenleven met een ander als waren zij gehuwd

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan over de beëindiging van de alimentatieplicht in het geval van samenleven met een nieuwe partner. De vrouw, die na haar echtscheiding met de man een affectieve relatie is aangegaan en met deze derde is gaan samenwonen, heeft in cassatie de beslissing van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch aangevochten. Het hof had geoordeeld dat de alimentatieverplichting van de man per 1 mei 2010 was geëindigd, omdat de vrouw samenleefde met een derde, wat volgens artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek leidde tot het vervallen van de alimentatieplicht. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van eerdere jurisprudentie en heeft bevestigd dat de toepassing van artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. Dit houdt in dat de alimentatiegerechtigde geen aanspraak kan maken op levensonderhoud van de gewezen echtgenoot wanneer deze samenwoont met een ander, zelfs niet als die ander nog gehuwd is. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de omstandigheden van de nieuwe relatie mee te wegen bij de beoordeling van de behoeftigheid van de alimentatiegerechtigde, maar stelt ook dat de 'grievendheid' van de nieuwe relatie geen relevante factor is voor de alimentatieplicht.

Uitspraak

20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/02881
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 154422/FA RK 10-1334 van de rechtbank Maastricht van 29 juni 2011;
b. de beschikking in de zaak HV 200.094.728/01 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 8 maart 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Keus strekt tot verwerping.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 11 oktober 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn met elkaar gehuwd op 3 juli 1992. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren.
(ii) Op 30 december 2009 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 13 januari 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In een convenant dat deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking, zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 1.545,-- bruto per maand zal voldoen als bijdrage in haar levensonderhoud.
(iii) Sinds januari 2010 onderhoudt de vrouw een affectieve relatie met een derde. In ieder geval heeft zij vanaf 1 mei 2010 met deze derde in zijn woning samengewoond. Ten tijde van de beschikking van het hof in de onderhavige zaak was de derde nog gehuwd.
3.2
In het onderhavige geding heeft de man primair verzocht voor recht te verklaren dat zijn alimentatieverplichting krachtens art. 1:160 BW is geëindigd met ingang van 1 maart 2010, dan wel met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht. Subsidiair heeft hij verzocht te bepalen dat met ingang van 1 maart 2010 de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht. Daarnaast heeft de man verzocht dat de vrouw wordt veroordeeld tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde alimentatie over de periode van 1 maart 2010 tot en met september 2010. De vrouw heeft verzocht de alimentatie te verhogen tot een bedrag van € 2.779,-- bruto per maand met ingang van 1 augustus 2010 respectievelijk 17 augustus 2010, althans vanaf een zodanige datum als de rechtbank juist acht. De rechtbank heeft alle verzoeken afgewezen.
3.3
Het hof heeft voor recht verklaard dat de onderhoudsverplichting op 1 mei 2010 is geëindigd en heeft bepaald dat de vrouw de van de man ontvangen alimentatietermijnen vanaf 1 mei 2010 aan hem dient terug te betalen. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
- het concubinaat van de vrouw en de derde valt sinds 1 mei 2010 binnen de werkingssfeer van art. 1:160 BW (rov. 3.12-3.17);
- daaraan doet niet af dat de derde nog gehuwd is. Het is voldoende aannemelijk dat de derde zijn huwelijk in stand heeft gelaten teneinde de aanspraken van de vrouw jegens de man op partneralimentatie te laten voortduren. In deze situatie kan de omstandigheid dat de derde (nog) gehuwd is niet in de weg staan aan de toepasselijkheid van art. 1:160 BW. (rov. 3.17);
- ook is de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw die de basis is voor partneralimentatie komen te vervallen met ingang van 1 mei 2010, nu de vrouw ervoor gekozen heeft om per die datum met de derde te gaan samenleven en daarop van meet af aan haar hele leven,
ook jegens de kinderen van partijen, heeft ingericht (rov. 3.18);
- de vrouw heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om haar verweer tegen de verplichting tot terugbetaling van de met ingang van 1 mei 2010 ten onrechte ontvangen alimentatie te kunnen honoreren (rov. 3.21 en 3.22).
3.4.1
Onderdeel 1 betoogt onder meer dat het hof heeft miskend dat art. 1:160 BW toepassing mist indien de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde nog gehuwd is, waaraan niet afdoet dat het huwelijk van de derde opzettelijk in stand zou worden gehouden om aanspraak te kunnen blijven houden op partneralimentatie.
3.4.2
Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. In HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586 (hierna ook te noemen: de beschikking van 2001) is voor de situatie dat een alimentatiegerechtigde met een gehuwde derde is gaan samenwonen, overwogen dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. Daarbij is erop gewezen dat de toepassing van deze bepaling tot gevolg heeft dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Ook in eerdere rechtspraak met betrekking tot art. 1:160 BW is dit wetsartikel restrictief uitgelegd, en daarbij is in aanmerking genomen dat de alimentatiegerechtigde geen wettelijke aanspraak op levensonderhoud krijgt jegens degene met wie hij samenleeft als waren zij gehuwd (vgl. bijv. HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1364, NJ 1994/625).
In verband met dit laatste verdient opmerking dat het toepassingsgebied van art. 1:160 BW zoals aanvankelijk voorgesteld, was beperkt tot de situatie dat de alimentatiegerechtigde opnieuw in het huwelijk treedt. De reden voor die beperking was dat de nieuwe echtgenoot wettelijk verplicht is zijn partner “het nodige” te verschaffen (Kamerstukken II 1968-1969, 10 213, nr. 3, p. 24). Vervolgens zijn bij amendement de woorden “dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd” toegevoegd om te vermijden dat ongelijke gevolgen zouden worden verbonden aan materieel gelijk te waarderen, doch formeel verschillende situaties, en om te voorkomen dat ter wille van die rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur zou worden gegeven boven een huwelijk (Kamerstukken II 1970-1971, 10 213, nr. 16).
Een concubinaat is echter juist op het punt van de door de wetgever gegeven rechtvaardiging voor de aanvankelijk voorgestelde versie van art. 1:160 BW – de wettelijke verplichting van de nieuwe echtgenoot, die de verplichting van de gewezen echtgenoot vervangt – geenszins gelijk te stellen aan een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Mede gelet op de in de beschikking van 2001 genoemde, ingrijpende gevolgen van toepasselijkheid van art. 1:160 BW, noopt dit ertoe om de bepaling op dit punt restrictief uit te leggen en dus ook thans, in overeenstemming met de beschikking van 2001, te oordelen dat het samenleven met een gehuwde partner niet valt onder art. 1:160 BW zolang diens huwelijk voortduurt.
3.4.3
De onderhavige zaak stelt de vraag aan de orde of het bovenstaande onverkort dient te gelden indien het huwelijk van de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde in stand wordt gehouden om de alimentatieverplichting te laten voortduren. Anders dan het hof heeft overwogen, brengt deze omstandigheid niet mee dat een concubinaat met een gehuwde partner binnen de reikwijdte van art. 1:160 BW komt te vallen. In deze situatie geeft nog steeds de doorslag dat toepasselijkheid van art. 1:160 BW zou leiden tot het ingrijpende gevolg dat de alimentatieplicht definitief komt te vervallen, hoewel de positie van de alimentatiegerechtigde ten opzichte van de nieuwe partner, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, wezenlijk verschilt van die in een huwelijk.
3.4.4
Zoals ook in de beschikking van 2001 is overwogen, kan een relatie van de alimentatiegerechtigde met een derde wel een rol spelen bij de bepaling van de behoeftigheid. Langs deze weg kan de rechter rekening houden met de financiële omstandigheden van de nieuwe partner met wie de alimentatiegerechtigde samenleeft. Bij het vaststellen van de alimentatieplicht kan de rechter bovendien rekening houden met omstandigheden van niet-financiële aard; deze kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Daarbij verdient opmerking dat, anders dan is geoordeeld in onder meer HR 2 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7996, NJ 1987/377 en HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1481, NJ 1995/61, tot die omstandigheden niet kan worden gerekend dat de relatie met de nieuwe partner een “grievend karakter” zou hebben of als grievend zou worden ervaren door de gewezen echtgenoot.
Het oordeel van het hof kan echter niet in de hiervoor bedoelde zin worden verstaan.
3.4.5
De hiervoor in 3.4.1 weergegeven klacht van onderdeel 1 is derhalve gegrond. De overige klachten van dat onderdeel en de klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.
3.5
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.18, waarin het hof heeft overwogen “dat ook de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw is komen te vervallen”. Het hof heeft kennelijk – ten overvloede – het vervallen van de lotsverbondenheid aangemerkt als een zelfstandige grond voor beëindiging van de alimentatieplicht. Het onderdeel klaagt terecht dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Derhalve kan het de beslissing van het hof evenmin dragen. Voor het overige behoeft onderdeel 3 geen behandeling. Ook onderdeel 4 behoeft geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 8 maart 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
20 december 2013.