ECLI:NL:HR:2012:BW6741

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/05271
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake wijziging kinderalimentatie en de toepassing van artikel 1:401 BW

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof te Arnhem, waarin de door hem aan de vrouw verschuldigde bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen waren vastgesteld. De man had geen verweerschrift ingediend en de vrouw was niet verschenen. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank en het hof, waaruit blijkt dat het huwelijk van partijen op 14 oktober 1983 was gesloten en op 13 februari 2006 was ontbonden. Uit het huwelijk waren drie minderjarige kinderen geboren, die sinds de scheiding bij de vrouw wonen. De rechtbank had in 2010 de kinderbijdragen vastgesteld op € 300 per kind per maand, maar het hof had dit bedrag in 2011 verlaagd naar € 285 per kind per maand. De man betoogde dat het hof de door de rechtbank gehanteerde methode voor het vaststellen van de behoefte van de kinderen niet correct had toegepast en dat hij grieven had die tijdens de mondelinge behandeling naar voren waren gebracht. De Hoge Raad oordeelde dat het hof had miskend dat in geschillen over onderhoudsbijdragen grieven ook tijdens de mondelinge behandeling kunnen worden aangevoerd. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

13 juli 2012
Eerste Kamer
11/05271
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. I.C. Blomsma,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 167311/FA RK 10-322 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 oktober 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.079.638 van het gerechtshof te Arnhem van 30 augustus 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
(i) Het huwelijk van partijen, gesloten op 14 oktober 1983, is op 13 februari 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 8 februari 2006 in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Uit het huwelijk zijn drie ten tijde van de bestreden beschikking nog minderjarige kinderen geboren.
(iii) Bij de echtscheidingsbeschikking van 8 februari 2006 zijn de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud en bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op nihil gesteld. De kinderen van partijen hebben sinds de scheiding het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2.1 Op verzoek van de vrouw heeft de rechtbank bij beschikking van 1 oktober 2010 de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdragen met ingang van 29 januari 2010 vastgesteld op € 300,-- per kind per maand.
3.2.2 Op het door de man tegen die beschikking ingestelde hoger beroep, heeft het hof bij beschikking van 30 augustus 2011, met vernietiging in zoverre van de beschikking van de rechtbank, de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 29 januari 2010 bepaald op € 285,-- per kind per maand.
3.2.3 Met betrekking tot de bepaling van de hoogte van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage, heeft het hof in rov. 17 overwogen dat onvoldoende gegevens beschikbaar zijn over het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van partijen, en dat het hof daarom zal uitgaan van het huidige inkomen van de man en van het netto inkomen van de vrouw. Vervolgens overwoog het hof, voor zover in cassatie van belang, in rov. 18:
"18. Ter zitting zijn namens de man opmerkingen gemaakt, gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde methode voor wat betreft het optellen van de huidige inkomens van partijen. De man heeft daartegen geen grief gericht en de goede procesorde verzet zich er tegen zulks als grief in deze procedure mee te nemen. Niet valt immers in te zien waarom dit gewijzigde standpunt van de man niet eerder naar voren gebracht had kunnen worden. (...)
Voor zover de man heeft bedoeld ter zitting een grief op te werpen inhoudende dat indien wordt uitgegaan van het inkomen van de man 2009/2010, mede omdat dat inkomen hoger is dan het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het verbreken van de samenleving, er geen optelling van de inkomens van beide ouders dient plaats te vinden, heeft de man hierin gelijk. Echter ook in dit verband is het hof van oordeel dat deze grief niet eerst tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht had kunnen worden. Het hof zal ook hierom de door de rechtbank gehanteerde methode volgen en zodoende voor de behoefte van de kinderen de gezamenlijke inkomens van partijen bij elkaar optellen."
3.3 Hiertegen richt zich het middel. In onderdeel A wordt betoogd dat het hof, oordelend als voormeld, heeft miskend dat in geschillen betreffende vaststelling van onderhoudsbijdragen - in afwijking van de hoofdregel - grieven ook nog bij de mondelinge behandeling in hoger beroep kunnen worden aangevoerd en in dat stadium, na eventueel verweer door de wederpartij, in beginsel door de rechter in behandeling moeten worden genomen en wel omdat anders een wijzigingsprocedure op grond van art. 1:401 lid 4 BW zou kunnen worden opgestart.
Het middel gaat daarbij ervan uit dat de bezwaren van de man tegen de door de rechtbank gevolgde methode om de behoefte van de kinderen vast te stellen, gelet op het ruime toepassingsgebied van art. 1:401 lid 4 BW, in een wijzigingsprocedure aan de orde kunnen worden gesteld.
3.4.1 Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt dat de aard van een geschil als het onderhavige - betreffende een uitkering tot levensonderhoud - vooral daardoor wordt bepaald dat rechterlijke uitspraken aangaande een dergelijke uitkering in beginsel vatbaar zijn voor wijziging - zelfs met terugwerkende kracht - op de in art. 1:401 BW vermelde gronden; dat beide partijen bij een dergelijk geschil daarom belang erbij hebben dat de vaststelling berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoogste ressort, en dat onverkort vasthouden aan de regel dat de rechter geen acht hoort te slaan op grieven die na het verzoekschrift respectievelijk het verweerschrift in hoger beroep worden aangevoerd, daaraan in de weg kan staan. De aard van dit geschil wettigt daarom een uitzondering op deze regel te aanvaarden en aan te nemen dat de appelrechter bij zijn beslissing aangaande een dergelijk geschil rekening mag houden met feiten waarop de appellant eerst na het formuleren van zijn grieven beroep doet, ook indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gezien (vgl. HR 20 maart 2009, LJN BG9917, NJ 2010/153).
3.4.2 De in deze rechtspraak genoemde gronden voor aanvaarding van bedoelde uitzondering brengen mee dat de appelrechter - met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor - in beginsel acht dient te slaan op een nieuwe grief wanneer anders op de voet van art. 1:401 wijziging van de rechterlijke uitspraak zou kunnen worden verzocht op de in de grief aangedragen grond.
3.4.3 Het hof heeft hetgeen door de man ter mondelinge behandeling is aangevoerd opgevat als een grief tegen het oordeel van de rechtbank dat voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen dient te worden uitgegaan van de "huidige" netto inkomens van de man en de vrouw tezamen. Het hof heeft voorts overwogen dat de man gelijk heeft voor zover hij betoogt dat, indien wordt uitgegaan van het inkomen van de man in 2009/2010, mede omdat dat inkomen hoger is dan het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het verbreken van de samenleving, geen optelling van de inkomens van beide ouders dient plaats te vinden. Dat oordeel brengt mee dat het buiten beschouwing laten van de desbetreffende grief ertoe zou kunnen leiden dat het hof bij zijn uitspraak, meer in het bijzonder bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen, van onjuiste gegevens uitgaat, als bedoeld in art. 1:401 lid 4. Aldus is het hof gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, zodat onderdeel A slaagt.
3.5 Gelet op het voorgaande behoeven de onderdelen B en C geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 30 augustus 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 13 juli 2012.