ECLI:NL:HR:2011:BP9994

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01959
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van wedstrijdleiders voor schade door ongeval tijdens kartwedstrijd

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] voor de schade die [verweerder] heeft geleden als gevolg van een ongeval tijdens een kartwedstrijd op 25 mei 1997 te Lelystad. De Hoge Raad behandelt het cassatieberoep van [eiser 1] en [eiser 2] tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof, waarin zij hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor de schade van [verweerder]. De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] op een vrijwaringsclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof heeft vastgesteld dat de wedstrijdleiders in gebreke zijn gebleven bij het naleven van de veiligheidsvoorschriften en dat hun handelen ernstig verwijtbaar was, ondanks dat er geen sprake was van grove schuld of bewuste roekeloosheid. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en bevestigt de uitspraak van het hof, waarbij [eiser 1] en [eiser 2] zijn veroordeeld tot het vergoeden van de schade, op te maken bij staat. De kosten van het geding in cassatie worden aan de zijde van [verweerder] begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

10 juni 2011
Eerste Kamer
10/01959
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser 1], [eiser 2] en [verweerder].
1. Het geding
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest in de zaak C04/062HR, LJN AS3641, NJ 2006/502, van de Hoge Raad van 22 april 2005;
b. de arresten in de zaak 105.003.294/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 februari 2007, 18 november 2008 en 19 januari 2010.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 18 november 2008 en 19 januari 2010 hebben [eiser 1] en [eiser 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser 1] en [eiser 2] toegelicht door hun advocaat en mr. P.A. Fruytier, advocaat bij de Hoge Raad. Voor [verweerder] is de zaak toegelicht door zijn advocaat en mr. C. van Bunningen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak - waarin het hof de zaak heeft behandeld nadat de Hoge Raad bij het hiervoor in 1 vermelde arrest een eerder (eind)arrest van het gerechtshof te Amsterdam had vernietigd en de zaak had verwezen - gaat het om de vraag of [eiser 1] en [eiser 2] aansprakelijk zijn voor de schade die [verweerder] heeft geleden als gevolg van een ongeval dat hem is overkomen als bestuurder van een kart tijdens een kartrace die werd gehouden in het kader van het Nederlands kampioenschap karten op 25 mei 1997 te Lelystad.
Het hof heeft, in tegenstelling tot de rechtbank, deze vraag bevestigend beantwoord en bij zijn eindarrest [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk aansprakelijk geoordeeld en veroordeeld tot het vergoeden van de schade, op te maken bij staat.
3.2 In cassatie bestrijden [eiser 1] en [eiser 2] met de klachten van de onderdelen 1 en 2 van het middel de beslissing van het hof in zijn tussenarrest van 18 november 2008 dat [eiser 1] en [eiser 2] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [verweerder]. De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.1 Onderdeel 3 bestrijdt de beslissing die het hof in zijn eindarrest heeft gegeven ten aanzien van het beroep dat [eiser 1] en [eiser 2] hebben gedaan op de uitsluiting van hun aansprakelijkheid in de door [verweerder] voorafgaande aan de wedstrijd ondertekende "vrijwaringsclausule", luidende:
"(...) De deelnemer is zich bewust van het feit dat deelneming aan trainingen en/of races zowel voor hem/haar als voor derden, alsmede voor zijn/haar goederen en/of goederen van derden, risico's voor schade (letselschade, zaakschade en gevolgschade daaronder begrepen) inhoudt. De deelnemer neemt deze risico's uitdrukkelijk voor zijn/haar rekening.
De KNAF, haar sectie-besturen, haar organisatoren en haar medewerkers, bestuursleden en officials aanvaarden geen enkele aansprakelijkheid voor enige schade die de deelnemer in verband met deelneming aan trainingen en/of races lijdt, tenzij die schade is te wijten aan opzet of grove schuld zijdens de KNAF. De deelnemer verklaart dat hij/zij de KNAF, noch de hierboven genoemde personen of instanties, aansprakelijk zal stellen of houden voor enige door hem/haar in verband met deelneming aan de trainingen en/of races geleden schade, materieel of immaterieel, letselschade daaronder begrepen. (...)."
3.3.2 Het hof was van oordeel dat sprake was van een zodanig ernstige vorm van onachtzaamheid aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] dat een beroep op uitsluiting van aansprakelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.4.1 De onderdelen 3.1-3.3 betogen, kort gezegd, dat het hof geen rekening had mogen houden met het door [verweerder] tegen het beroep op de "vrijwaringsclausule" gevoerde verweer dat hij aan die clausule niet is gebonden "mede in verband met de eisen van redelijkheid en billijkheid", nu dit verweer eerst na de memorie van grieven, namelijk bij pleidooi in hoger beroep, is gevoerd, en dat het hof, door bij zijn tussenarrest van 18 november 2008 partijen de gelegenheid te geven het debat met betrekking tot dat verweer nader inhoud te geven, zijn taak als rechter na cassatie en verwijzing heeft miskend nu partijen reeds in twee instanties over de vrijwaringsclausule hadden gedebatteerd en de zaak voor het hof op dit punt in staat van wijzen verkeerde en partijen daarover ook zo dachten.
3.4.2 Dit betoog faalt op grond van het volgende.
Het door [eiser 1] en [eiser 2] in eerste aanleg en in hoger beroep gevoerde verweer dat zij op grond van de "vrijwaringsclausule" niet aansprakelijk zijn, was al in eerste aanleg door [verweerder] bestreden, onder meer met het betoog dat [eiser 1] en [eiser 2] het recht moet worden ontzegd zich op deze clausule te beroepen omdat zij de veiligheidsregels geschonden hebben. De rechtbank is aan een beoordeling van dit verweer niet toegekomen. In het door [verweerder] bij het gerechtshof te Amsterdam ingestelde hoger beroep heeft dit hof dit verweer evenmin beoordeeld omdat het [verweerder] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard op een zuiver processuele grond.
Die grond is door de Hoge Raad bij zijn eerder genoemde arrest van 22 april 2005 ondeugdelijk geoordeeld.
Bij deze stand van zaken belette geen rechtsregel het hof, toen het tot het oordeel was gekomen dat het debat van partijen over dat verweer nog onvoldoende uitgekristalliseerd was, partijen de gelegenheid te geven nader in te gaan op dat verweer, en onder meer op de vraag of het exoneratiebeding "gerechtvaardigd is". Daarbij heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk het door [verweerder] bij pleidooi in appel gedane beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid opgevat als een nadere uitwerking van zijn in eerste aanleg aangevoerde stellingen ten verwere tegen het beroep op de vrijwaringsclausule. Aldus heeft het hof het debat op dat punt heropend. Als gevolg daarvan diende het hof bij het vormen van zijn eindoordeel over het verweer te letten op al hetgeen ten aanzien van dat verweer door partijen in de loop van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren was gebracht, dus ook op hetgeen was aangevoerd na de eerste schriftelijke conclusiewisseling in appel.
3.5.1 De onderdelen 3.4 en 3.5 komen in de kern erop neer dat, nu het hof zijn oordeel dat het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] op de "vrijwaringsclausule" naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is niet baseert op hun opzet of bewuste roekeloosheid, het hof alle relevante door partijen gestelde omstandigheden had dienen te betrekken, hetgeen het hof heeft nagelaten. Het heeft namelijk, volgens de onderdelen, geen aandacht besteed aan de volgende door [eiser 1] en [eiser 2] gestelde omstandigheden:
(i) de vrijwaringsclausule maakt expliciet duidelijk dat afstand wordt gedaan van vorderingen ter zake van letselschade;
(ii) de vrijwaringsclausule staat afgedrukt op één A4 en wordt voor iedere wedstrijd door de deelnemer zelf ingevuld;
(iii) omdat de kans op ongevallen bij een gevaarlijke sport als karten niet is uit te sluiten, zouden de KNAF en haar functionarissen geen wedstrijden meer kunnen organiseren indien geen aansprakelijkheidsbeperking als deze zou kunnen worden overeengekomen;
(iv) de vrijwaringsclausule dient ter bescherming van vrijwilligers en laat de mogelijkheid open dat de KNAF wordt aangesproken, en [verweerder] heeft daartoe ook voldoende mogelijkheid gehad;
(v) [eiser 1] en [eiser 2] hebben hun uiterste best gedaan om de wedstrijd op verantwoorde wijze door te laten gaan (via een baankeuring door bevoegde KNAF-commissarissen);
(vi) [verweerder] is een professionele karter en was zich heel wel bewust van de risico's.
3.5.2 De omstandigheden waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd heeft het in rov. 4 van zijn eindarrest genoemd:
- een kartbaan dient, juist met het oog op de mogelijkheid van technisch of menselijk falen, te voldoen aan strikte veiligheidseisen;
- een baanlicentie van de KNAF houdt in dat de baan op het moment van uitschrijven van de licentie voldoet aan de normen en veiligheidseisen voor het houden van kartevenementen "onder" reglementen van de KNAF;
- [eiser 1] en [eiser 2] droegen als wedstrijdleiders voor het naleven van de veiligheidsvoorschriften en reglementen van de KNAF de eindverantwoordelijkheid;
- zij zijn in gebreke gebleven om te controleren of voor deze baan een licentie was verleend;
- zij hebben in strijd met de reglementen van de KNAF gehandeld door de wedstrijd op een niet goedgekeurd circuit te laten plaatsvinden;
- hoewel in dit geval geen sprake is van grove schuld of bewuste roekeloosheid, zijn de gedragingen van [eiser 1] en [eiser 2] ernstig verwijtbaar, nu karten een gevaarlijke sport is en de deelnemers voor wat betreft de veiligheid van het circuit afhankelijk zijn van functionarissen zoals [eiser 1] en [eiser 2];
- het feit dat [eiser 1] en [eiser 2] "vrijwilligers" waren, zoals zij zelf stellen maar door [verweerder] wordt betwist, doet aan het voorgaande niet af.
Voorts oordeelde het hof in rov. 5 dat aansprakelijkheid voor schade als de onderhavige niet onverzekerbaar is, dat gesteld noch gebleken is dat de aansprakelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] niet wordt gedekt door hun aansprakelijkheidsverzekeringen en dat de ongevallenverzekering, waarop [verweerder] op grond van zijn rijderslicentie aanspraak kon maken, slechts geleid heeft tot een betrekkelijk geringe uitkering.
3.5.3 In een en ander ligt besloten dat naar het oordeel van het hof noch het belang van de KNAF en haar functionarissen bij een aansprakelijkheidsbeperking als opgenomen in de "vrijwaringsclausule", noch de inhoud en de vorm van die clausule konden afdoen aan de door het hof aangenomen ernstige verwijtbaarheid. De omstandigheid dat [eiser 1] en [eiser 2] vrijwilligers zijn, heeft het hof uitdrukkelijk bij zijn oordeel betrokken en niet doorslaggevend geacht. Voorts blijkt uit de door het hof genoemde omstandigheden dat het van oordeel was dat [eiser 1] en [eiser 2] juist niet hun uiterste best hebben gedaan, ook niet via een baankeuring door bevoegde KNAF-commissarissen, om de wedstrijd op verantwoorde wijze door te laten gaan en dat aan de mate van verwijtbaarheid niet kan afdoen de omstandigheid dat [verweerder] als professionele karter zich heel wel bewust was van de daaraan verbonden risico's, omdat de deelnemers (zoals [verweerder]) op het punt van de veiligheid van het circuit afhankelijk zijn van functionarissen zoals [eiser 1] en [eiser 2].
De door de onderdelen genoemde omstandigheden heeft het hof dus wel degelijk bij zijn oordeel betrokken, zodat de onderdelen uitgaan van een verkeerde lezing van het bestreden arrest en daarom niet tot cassatie kunnen leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is vastgesteld op 26 mei 2011 en gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 juni 2011.