ECLI:NL:HR:2001:AB0384

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/158HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging tot voortgezet verblijf in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure betreffende de voorlopige machtiging tot voortgezet verblijf van een verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis. De Hoge Raad verwijst naar zijn eerdere beschikking van 3 november 2000, waarin de beschikking van de Rechtbank Assen van 20 juli 2000 werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen voor verdere behandeling. De Officier van Justitie diende op 17 november 2000 een vordering in bij de Rechtbank Assen, waarbij een geneeskundige verklaring werd overgelegd. De Rechtbank verleende op 22 november 2000 de machtiging tot voortgezet verblijf van de verzoeker, die inging op 20 november 2000 en eindigde op 20 mei 2001.

De verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking. De Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing naar de Rechtbank Assen. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op toereikende en recente medische informatie, en dat de klachten van de verzoeker niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad bevestigt dat de Rechtbank de vordering terecht heeft toegewezen, te rekenen vanaf 20 november 2000, en dat de termijn van zes maanden niet eerder had moeten ingaan.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep en bevestigt de beschikking van de Rechtbank. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president en een aantal raadsheren, en openbaar uitgesproken op 2 maart 2001.

Uitspraak

2 maart 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/158HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Het geding na verwijzing
Voor het verloop van de procedure tot en met verwijzing verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking van 3 november 2000, NJ 2000, 717. Bij die beschikking heeft de Hoge Raad de beschikking van de Rechtbank Assen van 20 juli 2000 vernietigd en het geding naar die Rechtbank verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
De Officier van Justitie in het arrondissement Assen heeft op 17 november 2000 onder overlegging van de door J.H. Gerdes, psychiater, werkzaam bij APZ Drenthe, doch niet betrokken bij de behandeling van betrokkene, eerder opgemaakte en door geneesheer-directeur E.S. van der Haar mede-ondertekende, geneeskundige verklaring van 31 oktober 2000 een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in de G.G.Z. Drenthe, locatie Assen.
Nadat de Rechtbank verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, en de behandelend arts dr. C.J. Slooff op 20 november 2000 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 22 november 2000 de machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis verleend, ingaande d.d. 20 november 2000 en eindigende d.d. 20 mei 2001.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Assen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Vooropgesteld wordt dat de Rechtbank, nadat haar eerste beschikking was vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar haar was teruggewezen, de vordering van de Officier van Justitie moest beoordelen op basis van feiten en omstandigheden die zich ten tijde van haar nieuwe beslissing voordeden (HR 28 oktober 1994, rek.nr. 8561, NJ 1995, 125).
3.2 Het betreft hier - anders dan de Rechtbank in haar rov. 2.2 en 2.3 heeft geoordeeld - nog steeds de op 19 juli 2000 door de Officier van Justitie ingediende vordering als bedoeld in art. 6 Bopz. Bij deze vordering was een verklaring als bedoeld in art. 5 lid 1 Bopz overgelegd. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor in 1 vermelde beschikking geoordeeld dat uit de bestreden beschikking van de Rechtbank onvoldoende was gebleken dat de psychiater die deze verklaring had opgesteld, redelijkerwijs had gedaan wat van haar kon worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden. De Rechtbank heeft haar oordeel thans (mede) gebaseerd op een - in het kader van een ingetrokken vordering tot machtiging tot voortgezet verblijf opgestelde - geneeskundige verklaring van 31 oktober 2000. Deze verklaring is ondertekend door de geneesheer-directeur (tevens psychiater) en de psychiater Gerdes. Met betrekking tot deze laatste heeft de Rechtbank vastgesteld dat hij niet bij de behandeling van verzoeker is betrokken. Deze vaststelling is in cassatie niet bestreden. De Rechtbank heeft voorts verzoeker en zijn raadsman gehoord, alsmede de behandelend psychiater. Uit dit een en ander volgt dat de Rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op toereikende en recente medische informatie, waardoor zowel in overeenstemming met het hiervoor in 3.1 omschreven uitgangspunt is gehandeld als inhoudelijk aan de te dezer zake geldende wettelijke vereisten is voldaan, ook al is de Rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat het geen vordering betrof als bedoeld in art. 6 Bopz. Subonderdeel Ig van het middel dat ten betoge strekt dat niet aan het bepaalde in art. 5 lid 1 Bopz is voldaan, faalt.
3.3 De overige in middel I aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft gezien art. 101a RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 De Rechtbank heeft in haar beschikking de vordering toegewezen te rekenen vanaf 20 november 2000. Daartegen keert zich onderdeel II met de klacht dat de Rechtbank de termijn van zes maanden had moeten doen ingaan op 20 juli 2000. Deze klacht stuit af op het bepaalde in art. 10 lid 4 Bopz. Voor zover onderdeel II uitgaat van de opvatting dat de tijd gedurende welke verzoeker krachtens de eerste (in cassatie vernietigde) machtiging is opgenomen geweest, op de tijdsduur van de onderhavige machtiging in mindering had moeten worden gebracht, faalt het, omdat deze opvatting geen steun vindt in het recht.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 2 maart 2001.