In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de alimentatieverplichtingen van gewezen echtgenoten. De vrouw had in hoger beroep verzocht om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.250 per maand, na de echtscheiding die op 18 juni 2007 was uitgesproken. De man voerde aan dat de vrouw samenwoont met een ander, waardoor de alimentatieplicht zou eindigen op grond van artikel 1:160 BW. De rechtbank had de echtscheiding uitgesproken, en het hof had de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat er een bewijsvermoeden bestond dat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd dat er sprake was van een affectieve relatie van duurzame aard tussen de vrouw en de persoon met wie zij samenwoont. De Hoge Raad benadrukte dat voor de toepassing van artikel 1:160 BW niet alleen samenwoning vereist is, maar ook wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof te ’s-Gravenhage en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
Deze uitspraak benadrukt de strenge eisen die gelden voor de beëindiging van de alimentatieplicht na echtscheiding en de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden waaronder samenwoning plaatsvindt. De Hoge Raad bevestigde dat de sanctie van artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd, wat betekent dat niet snel mag worden aangenomen dat aan de voorwaarden voor beëindiging van de onderhoudsplicht is voldaan.