ECLI:NL:HR:2013:1246

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2013
Publicatiedatum
15 november 2013
Zaaknummer
12/05089
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake alimentatie na echtscheiding en de vereisten voor samenleven als waren zij gehuwd

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de alimentatieverplichtingen van gewezen echtgenoten. De vrouw had in hoger beroep verzocht om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.250 per maand, na de echtscheiding die op 18 juni 2007 was uitgesproken. De man voerde aan dat de vrouw samenwoont met een ander, waardoor de alimentatieplicht zou eindigen op grond van artikel 1:160 BW. De rechtbank had de echtscheiding uitgesproken, en het hof had de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat er een bewijsvermoeden bestond dat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd dat er sprake was van een affectieve relatie van duurzame aard tussen de vrouw en de persoon met wie zij samenwoont. De Hoge Raad benadrukte dat voor de toepassing van artikel 1:160 BW niet alleen samenwoning vereist is, maar ook wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof te ’s-Gravenhage en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt de strenge eisen die gelden voor de beëindiging van de alimentatieplicht na echtscheiding en de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden waaronder samenwoning plaatsvindt. De Hoge Raad bevestigde dat de sanctie van artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd, wat betekent dat niet snel mag worden aangenomen dat aan de voorwaarden voor beëindiging van de onderhoudsplicht is voldaan.

Uitspraak

15 november 2013
Eerste Kamer
nr. 12/05089
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 385321/F1 RK 11-2672 van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2011;
b. de beschikking in de zaak met nummer 200.102.009/01 en 200.102.018/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 1 augustus 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de man heeft bij brief van 12 september 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn op 18 juni 2007 met elkaar gehuwd. De man heeft de rechtbank verzocht echtscheiding uit te spreken. De vrouw heeft geen verweer gevoerd en is niet ter zitting verschenen.
(ii) De rechtbank heeft echtscheiding uitgesproken.
(iii) De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking en het hof verzocht een bedrag van € 2.250,-- per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ten laste van de man vast te stellen. De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek om partneralimentatie.
3.2
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en heeft daartoe, samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen. Een verplichting tot partneralimentatie na echtscheiding eindigt ingevolge art. 1:160 BW wanneer de voormalige partner is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd (rov. 5). De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw sinds geruime tijd samenwoont met een ander als waren zij gehuwd. De man voert aan dat de vrouw in 2011 zwanger is geraakt (niet van de man) en nadien is bevallen van een kind, en dat de vrouw op 1 september 2011 een e-mail heeft gestuurd aan de ouders van de persoon met wie zij samenwoont. Volgens de man staat de vrouw slechts voor de vorm ingeschreven op het adres van haar vader. Ter zitting heeft de man dit standpunt aangevuld en gesteld dat hij hiermee een beroep doet op art. 1:160 BW. (rov. 6) De vrouw heeft het standpunt van de man niet (gemotiveerd) weersproken (rov. 7). De man heeft nauwkeurig aangegeven vanaf welke datum de vrouw met een ander samenwoont. De vrouw is tijdens het huwelijk met de man bevallen van een kind. Vaststaat dat de man niet de biologische vader van het kind is.
De vrouw heeft contact met de ouders van de ander. Gezien deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, die niet door de vrouw zijn weersproken, is er een duidelijk bewijsvermoeden dat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW. Het had op de weg van de vrouw gelegen om dat bewijsvermoeden te weerleggen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Aldus is vast komen te staan dat sprake is van een samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW, waardoor van rechtswege een definitief einde komt aan de onderhoudsplicht van de man. (rov. 8)
3.3
De klachten van onderdeel 1 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4
Onderdeel 2 voert aan dat het hof heeft miskend dat art. 1:160 BW definitief een einde maakt aan de onderhoudsplicht en daarom restrictief dient te worden toegepast, terwijl strenge motiveringseisen gelden voor de rechterlijke beslissing om een beroep op art. 1:160 BW te honoreren.
3.5
Het onderdeel faalt voor zover wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de vrouw samenwoont met een ander, ontoereikend is gemotiveerd. Het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel in rov. 8 komt erop neer dat het hof aannemelijk acht dat sprake is van samenwoning op grond van de onweersproken stellingen van de man, waaruit is af te leiden dat de vrouw samenwoont met een ander. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.6
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, volstaat niet dat zij en de ander met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381).
3.7
In het licht van het voorgaande heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door enkel de in zijn rov. 8 genoemde vaststellingen (hiervoor weergegeven in 3.2) ten grondslag te leggen aan het bewijsvermoeden dat de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Het hof heeft in dat oordeel immers niet betrokken of ook sprake is van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding tussen de vrouw en die ander. In zoverre slaagt onderdeel 2.
3.8
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 1 augustus 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
15 november 2013.