Conclusie
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
1.Inleiding
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
NTFR2015/625) vinden in een afrekening in het jaar van verplaatsing over stille reserves die in Nederland zijn ontstaan, hoewel het vrij laten vallen van een reeds afgeboekte HIR hem kunstmatig voorkomt:
BNB2013/114 [12] alsnog zou volgen dat belanghebbende niet wordt geacht te zijn opgehouden in Nederland winst uit onderneming te genieten:
BNB2013/94 [14] vóór partiële afrekening lijkt te pleiten, ziet het Hof, mede gezien HR
BNB1998/50, [15] geen ruimte voor partiële eindafrekening op grond van artikel 3.61 Wet IB 2001. Het Hof komt niet toe aan de beantwoording van de derde vraag en verklaart belanghebbendes beroep gegrond.
NTFR2016/1055) onder de uitspraak van het Hof vinden in de strikte uitleg, doch is huiverig voor het oordeel van de Hoge Raad:
3.Het geding in cassatie
Beroep in cassatie van de Staatssecretaris
BNB2013/114 [17] . De Staatssecretaris acht dat arrest niet op belanghebbendes geval toepasbaar, omdat een besloten vennootschap, in tegenstelling tot een natuurlijk persoon, ingevolge artikel 2(4) Wet Vpb 1969 altijd binnenlands belastingplichtig is. Ten slotte wijst de Staatssecretaris nog op een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zij oordeelde dat de verplaatsing van een onderneming in het haar voorliggende geval leidde tot belastingheffing over de HIR op grond van de artikelen 3.60 en 3.61 Wet IB 2001. [18]
BNB2010/214) werd geoordeeld
Essers [21] stelden de vervolgvraag of de HIR in 2005 niet alweer moest vrijvallen op grond van artikel 3.60 Wet IB 2001. Essers leidde uit mijn conclusie voor dit arrest af dat dit niet het geval hoeft te zijn, omdat ik concludeerde dat belanghebbende een deel van de in Nederland gelegen onderneming behoudt. [22]
5.Herinvesteringsreserve
6.Bewijslastverdeling
7.Artikel 3.60 Wet IB 2001
medegebaseerd op artikel 16 Wet IB 1964 (zie citaat in onderdeel 7.3). Dat artikel luidde:
Asser-serie ook wel aangeduid als onlichamelijke bestanddelen van het vermogen: [30]
toegerekend: [33]
8.Artikel 3.61 Wet IB 2001
belastbarewinst te genieten: [36]
mede[cursivering toegevoegd; A-G] verstaan het van toepassing worden van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting op de gehele winst van de onderneming.
BNB1994/208 [42] zag de Hoge Raad geen reden ambtshalve te casseren:
BNB1994/208) uit het arrest afgeleid dat de Hoge Raad deze beslissing – in ieder geval ten aanzien van de verhouding met Spanje – juist achtte. Den Boer heeft er voor gepleit de gevallen waarin kan worden afgerekend zo nodig uit te breiden door een ‘zinvolle wetsuitleg’ en toepassing van het leerstuk van fraus legis:
BNB1998/50 [44] betrof een besloten vennootschap die haar feitelijke leiding naar België verplaatste. De Inspecteur wilde op grond van artikel 8 Wet Vpb 1969 jo. artikel 16 Wet IB 1964 heffen over de stille reserves in de in België gelegen onroerende zaken. Vast stond dat belanghebbende na verplaatsing van de feitelijke leiding geen vaste inrichting in Nederland had, alsmede dat er geen andere, door het Verdrag aan Nederland ter belastingheffing toegewezen, bestanddelen in de winst zijn begrepen. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat belanghebbende was opgehouden in Nederland winst uit onderneming te genieten:
BNB2013/94 dat de zinsnede ‘ophoudt uit de onderneming in Nederland belastbare winst te genieten’ als in artikel 16 Wet IB 1964 aldus moet worden uitgelegd [45]
BNB2013/94 aan de doelstelling van artikel 16 Wet IB 1964 het argument dat partiële eindafrekening op grond van die bepaling eveneens mogelijk is: [47]
BNB2001/61 (ambtshalve) af of wel moest worden afgerekend over een vervangingsreserve op grond van artikel 16 Wet IB 1964 omdat Nederland zijns inziens het heffingsrecht behield: [48]
BNB1994/208 wél en in HR
BNB2013/114 niet belast vrijviel: [55]
Bosmanhebben uit HR
BNB2013/114 afgeleid dat het tijdstip waarop inkomen wordt genoten, moet worden bepaald op basis van de nationale wetgeving van de verdragstoepassende staat. Het heffingsmoment wordt in beginsel ook volgens het nationale recht vastgesteld, tenzij het verdrag dit belemmert: [56]
BNB1994/208 en HR 15 november 2000,
BNB2001/61; A-G.] Het feit dat het om een lichaam, opgericht naar Nederlands recht gaat (en daarmee een lichaam dat in principe altijd op grond van art. 2, vierde lid, Wet VPB 1969 binnenlands belastingplichtig is), kan op zichzelf de afrekening niet voorkomen. Onderzocht dient te worden of de emigrerende rechtspersoon het voornemen heeft in Nederland te herinvesteren zodat de belastingplicht in Nederland niet eindigt. Indien dat het geval is, kan de reserve naar mijn idee in stand blijven.
Schuveronderscheiden drie gevallen bij verplaatsing van een onderneming, te weten: [60]
BNB1990/215 waardoor geen eindafrekening aan de orde kan komen, ook niet bij verplaatsing van de onderneming. Nadien is in soortgelijke zin beslist ten aanzien van een naar Nederlands recht opgerichte bv waarvan de feitelijke leiding naar het buitenland werd verplaatst (HR 27 april 1991, nr. 28 500,
BNB1994/208). Als de onderneming wordt verplaatst en de ondernemer wordt buitenlands belastingplichtig, is niet langer sprake van binnen Nederland belastbare winst. Art. 3.61 brengt in deze situatie derhalve een afrekening over de aanwezige goodwill, stille en fiscale reserves met zich. In situaties waarbij bepaalde vermogensbestanddelen in Nederland achterblijven en de ondernemer vervolgens emigreert, voorziet art. 3.60 in een fiscale afrekening.
9.Keuze voor binnenlandse belastingplicht
BNB1990/215 dat een commanditair vennoot in Nederland belastbare winst bleef genieten omdat zij binnenlands belastingplichtig was (tegen dit oordeel werd geen cassatie ingesteld): [63]
BNB2013/114 niet dat het onderscheid tussen (beperkt) binnenlands en buitenlands belastingplichtigen relevant is voor de vraag of sprake is van staking. Dat brengt volgens Vermeulen mee dat ook een buitenlands belastingplichtige niet ophoudt in Nederland belastbare winst te genieten zolang aan de voorwaarden voor de HIR wordt voldaan. Hierbij zij opgemerkt dat de belastingplichtige in de uitgangssituatie een besloten vennootschap was.
buitenlands belastingplichtigeblijft. Ik zie althans niet in waarom het arrest uitsluitend gelding zou hebben voor de (beperkt) binnenlandse belastingplichtige, aangezien dit onderscheid niet relevant lijkt voor de vraag of sprake is van een staking van de door die belastingplichtige uitgevoerde activiteiten. De overwegingen van de Hoge Raad wijzen daar naar mijn mening niet op. Ik ga er daarom van uit dat de buitenlandse belastingplichtige niet ophoudt in Nederland belastbare winst te genieten zolang aan de voorwaarden van de herinvesteringsreserve wordt voldaan.
11.Beschouwing
Inleiding
BNB2013/114. [82]
BNB2013/114 maakte, zou ik willen aanduiden als een ‘na-ijlend ondernemerschap’. Uit het arrest leid ik af dat een onderneming (in dat geval een besloten vennootschap, maar naar ik aanneem ook een IB-ondernemer) niet geacht wordt te zijn opgehouden in Nederland winst uit onderneming te genieten, zolang de gereserveerde boekwinst in de toekomst in Nederland kan worden belast. In dat geval was de boekwinst gemaakt ter zake van in Nederland gelegen onroerende zaken. Van belang was dat de voordelen verkregen uit de vervreemding van onroerende goederen, mochten worden belast in de staat waarin de goederen waren gelegen en het verdrag niet verhinderde dat later dan in het jaar waarin de onroerende zaken waren vervreemd, over de vervreemdingswinst belasting zou worden geheven.
BNB2013/94 aan artikel 16 Wet IB 1964 gaf. [87] In het geval latere belastingheffing is verzekerd op grond van een verdragsartikel – bijvoorbeeld het onroerend goed-artikel in de Overeenkomst Nederland-Duitsland 1959 – hoeft niet meteen te worden afgerekend op grond van artikel 3.61 Wet IB 2001.
BNB2013/94 dient op grond van artikel 3.61 Wet IB 2001 toch te worden afgerekend. [89]