2.4.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3. Partijen verschillen van mening over de vraag of artikel 3.60 van de Wet in het onderhavige geval kan worden toegepast. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser gelijktijdig met of direct na het overbrengen van de vermogensbestanddelen opgehouden is binnenlands belastingplichtige te zijn. Het geschil ziet met name op de vraag of een (eind)afrekening mag plaatsvinden over het bedrag van de HIR dat resteert, na afboeking op investeringen in de door eiser en zijn echtgenote gehouden onderneming in Duitsland. De rechtbank leidt uit de intrekking van het beroep bij het verwijzingshof (zie 1.6) af dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat geen sprake is van een staking, maar van een verplaatsing van de melkveehouderij naar Duitsland.
4. Eiser betoogt – kort gezegd – dat een HIR geen vermogensbestanddeel is dat kan worden overgebracht, zodat artikel 3.60 van de Wet toepassing mist. Voorts betoogt eiser dat in het onderhavige geval sprake is van een onderneming die is verplaatst van Nederland naar Duitsland met achterlating van een gedeelte daarvan. De HIR die nog op de balans staat van de onderneming kan om die reden niet vrijvallen. Verweerder stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat de HIR wel een vermogensbestanddeel is.
5. Artikel 3.60 van de Wet is van toepassing wanneer vermogensbestanddelen naar het buitenland zijn overgedragen en de belastingplichtige ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn gelijktijdig of na het overbrengen van de vermogensbestanddelen. Die vermogensbestanddelen worden op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ophouden van de binnenlandse belastingplicht en voorzover zij nog behoren tot het vermogen van de onderneming, geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.
6. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.60 van de Wet (Kamerstukken II, 26 727, nr. 3, blz. 116 en 117) kan worden afgeleid dat deze bepaling mede is gebaseerd op artikel 16 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en ten doel heeft buiten twijfel te stellen, dat wanneer bestanddelen van het vermogen worden overgebracht naar een buitenlandse vaste inrichting van de onderneming, dat moet worden afgerekend over het verschil tussen de werkelijke waarde en de boekwaarde van die vermogensbestanddelen. Wanneer een belastingplichtige ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, is de regeling ter voorkoming van dubbele belasting niet aan de orde. Vanaf dat moment is de heffingsbevoegdheid beperkt tot de vermogensbestanddelen die nog in Nederland aanwezig zijn. Door bij fictie vast te stellen dat reeds eerder aan de buitenlandse vaste inrichting overgedragen vermogensbestanddelen geacht worden te zijn vervreemd, wordt het heffingsrecht van Nederlands veilig gesteld.
7. Aangezien voor de toepassing van artikel 3.60 van de Wet op grond van artikel 2.5, tweede lid, van de Wet de keuze voor buitenlandse belastingplichtigen om als binnenlands belastingplichtige aangemerkt te worden, niet geldt, kan naar het oordeel van de rechtbank voor de toepassing van artikel 3.60 van de Wet in het midden worden gelaten of eiser buitenlands belastingplichtige is voor de in Nederland achtergebleven weilanden.
8. De rechtbank overweegt dat eiser vóór emigratie naar Duitsland een gedeelte van de HIR heeft afgeboekt op investeringen in de Duitse onderneming – welke kan worden aangemerkt als een voortzetting van de aanvankelijk in Nederland gedreven melkveehouderij (zie 1.6 en 3.) – die hij samen met zijn echtgenote exploiteert. Dit betreft ter zake van eiser een bedrag van € 182.646, welke bedrag niet door eiser als belaste bate is aangemerkt. Na afboeking van voormeld bedrag van € 182.646 op de investeringen in Duitsland resteert ter zake van de HIR die aan eiser kan worden toegerekend een bedrag van € 72.319, welk bedrag thans door verweerder is gecorrigeerd. De voormelde toerekeningen aan eiser zijn, naar de rechtbank begrijpt, niet in geschil.
9. Naar het oordeel van de rechtbank wordt onder vermogensbestanddeel in de zin van artikel 3.60 van de Wet gelet op de bedoeling van deze bepaling (zie onder 6.) ook een HIR begrepen. Artikel 3.60 van de Wet heeft in dit verband dan betrekking op een HIR die naar het buitenland – in het onderhavige geval naar de in Duitsland voortgezette melkveehouderij – is overgedragen. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert de vóór emigratie verrichte afboeking van een in Nederland gevormde HIR (voor eiser een bedrag van € 182.646) op een investering in de melkveehouderij in Duitsland als een zodanige overdracht. Hetzelfde heeft naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval te gelden voor het gedeelte van de HIR (voor eiser € 72.319) dat niet vóór de emigratie op investeringen in Duitsland is afgeboekt. De rechtbank overweegt daarbij dat vast staat (zie 1.3 en 1.4) dat alle verkochte bedrijfsmiddelen – behoudens de achtergebleven weilanden – die vanuit de Nederlandse onderneming zijn overgedragen aan de Duitse onderneming vóór de emigratie zijn overgedragen aan die Duitse onderneming. Het enkel aanhouden van deze weilanden in Nederland brengt, naar het oordeel van de rechtbank, niet met zich mee dat de HIR – zo er veronderstellenderwijs van zou worden uitgegaan dat deze weilanden kunnen worden aangemerkt als een vaste inrichting in Nederland – tot het vermogen van de vaste inrichting behoort. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet aannemelijk is dat eiser gelet op de verplaatsing van zijn bedrijf naar Duitsland ten tijde van de emigratie nog een herinvesteringsvoornemen heeft in Nederland. De rechtbank acht juist aannemelijk dat de HIR – in voorkomende gevallen – uitsluitend gebruikt zal worden voor eventuele investeringen in Duitsland. Het voorgaande betekent, naar het oordeel van de rechtbank, dat de niet-afgeboekte HIR kan worden toegerekend aan het ondernemingsvermogen dat vóór de emigratie is overgedragen naar de onderneming in Duitsland. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op grond van artikel 3.60 van de Wet onmiddellijk voorafgaand aan het ophouden binnenlands belastingplichtige te zijn (de emigratie) een afrekening dient plaats vinden ter zake van de afgeboekte HIR. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke wetstoepassing mee dat hetzelfde heeft te gelden voor de niet-afgeboekte HIR. Voor het afgeboekte deel van de HIR is alsdan, naar de rechtbank begrijpt, tussen partijen niet in geschil dat de hoogte van het bedrag waarover afrekening plaats dient te vinden, kan worden gesteld op het bedrag van de HIR dat op het nieuwe bedrijfsmiddel is afgeboekt, te weten € 182.646. Voor het niet-afgeboekte deel van de HIR heeft verweerder het resterende (niet-afgeboekte deel van het) saldo van de HIR gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat in een geval als het onderhavige gelet op het voorgaande het resterende deel van de HIR geheel dient vrij te vallen, in dit geval een bedrag van € 72.319.
10. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in beginsel terecht een bedrag van € 72.319 heeft gecorrigeerd op grond van artikel 3.60 van de Wet. Het geschilpunt genoemd onder 2.1.b. behoeft derhalve geen behandeling.
Strijd met het vrije verkeer van vestiging
11. Eiser betoogt dat de artikelen 3.60 en 3.61 van de Wet in strijd zijn met het recht van vrije vestiging. Eiser meent dat een natuurlijke persoon niet kan worden gelijkgesteld met een rechtspersoon, zodat in casu de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 maart 2004, De Lasteyrie du Saillant, C-9/02, en van 7 september 2006, N , C-470/04 van toepassing zijn. Uit deze arresten volgt dat (voor een aanmerkelijkbelanghouder) automatisch uitstel van betaling bij emigratie moet worden verleend zonder zekerheidstelling en zonder invorderingsrente te rekenen. Omdat Nederland in de onderhavige zaak geen uitstel van betaling verleent in strijd met voormelde arresten, zijn de artikelen 3.60 en 3.61 van de Wet volgens eiser in strijd met het de bepalingen inzake het vrije verkeer van vestiging. Volgens eiser is het arrest van het Hof van Justitie van 29 november 2011, National Grid Indus, C-371/10, BNB 2012/140 (hierna: het arrest National Grid Indus) in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het geval dat dit arrest wel van toepassing zou zijn, voldoet volgens eiser de manier waarop Nederland het uitstel van betaling heeft ingevuld niet aan de voorwaarden van het arrest National Grid Indus, met name gelet op het feit dat Nederland invorderingsrente berekent. Een heffing op grond van de artikelen 3.60 en 3.61 van de Wet is gelet op het arrest National Grid Indus volgens eiser daarom in strijd met het recht op vrije vestiging en daarmee disproportioneel.
12. Verweerder bestrijdt dat de artikelen 3.60 en 3.61 van de Wet in strijd zijn met de bepalingen inzake het vrije verkeer van vestiging. Uit het arrest National Grid Indus volgt volgens verweerder dat deze exitheffingen geoorloofd zijn. Ook de Hoge Raad heeft dit geoordeeld in zijn arrest van 13 januari 2012, nr. 08/05322, ECLI:NL:HR:2012:BV0641, BNB 2012/199. Volgens verweerder valt de vraag of en zo ja, onder welke voorwaarden uitstel van betaling moet of kan worden verleend buiten het kader van deze procedure. Die vraag dient door de ontvanger beantwoord te worden. 13. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat het recht van vestiging als bedoeld in artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) aan de orde is. Nu deze mening van partijen op een juiste rechtsopvatting berust, sluit de rechtbank hierbij aan. Gelet op het onder 10. overwogene zal de rechtbank voor het vervolg de toetsing van artikel 3.61 van de Wet aan artikel 49 VWEU buiten beschouwing laten. De rechtbank is van oordeel dat het arrest National Grid Indus op de onderhavige zaak van toepassing is, omdat eiser ondernemer is. Daaraan doet niet af dat hij een natuurlijk persoon is. Bovendien heeft dit arrest betrekking op artikel 16 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waarop artikel 3.60 van de Wet is gebaseerd. Uit het arrest National Grid Indus volgt dat Nederland mag heffen over latente meerwaarden in vermogensbestanddelen bij zetelverplaatsing van een vennootschap. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank eveneens te gelden bij verplaatsing van een onderneming.
14. Uit het arrest National Grid Indus leidt de rechtbank af dat het heffen van belasting over de HIR in het onderhavige geval is toegestaan, maar dat het achterwege blijven van de mogelijkheid om uitstel van betaling te verlenen een inbreuk vormt op het Unierecht. De als gevolg hiervan door de wetgever getroffen voorzieningen – waaronder de mogelijkheid tot uitstel van betaling – liggen echter, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, in de invorderingssfeer en kunnen dan ook in de onderhavige procedure over de juistheid van de opgelegde aanslag niet aan de orde komen. Voor zover de invordering in strijd zou komen met het arrest National Grid Indus kan eerst in het kader van een (eventueel) tegen een desbetreffende besluit van de ontvanger in te stellen rechtsmiddel van administratief beroep bij de directeur de vraag aan orde komen of de ontvanger bij het nemen van dat besluit rechtmatig heeft gehandeld (vgl. Hof Amsterdam, 31 mei 2012, nr. 08/00135bis, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7939). De rechtbank ziet geen aanleiding om in het kader van de vaststelling van de aanslagen in te gaan op de voorwaarden die verbonden zijn aan eventueel uitstel van betaling. Evenmin bestaat op voorhand aanleiding om de aanslagen te vernietigen op grond dat mogelijk de invordering in strijd is met artikel 49 VWEU. 15. Het beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005 en het beroep – dat een afgeleide is van het geschil in de IB/PVV – gericht tegen de aanslag premie ziekenfondswet 2005 zijn ongegrond.
16. De beroepen worden mede geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de vergoede heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslagen volgt. De beroepen gericht tegen de heffingsrente zijn dus ook ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.