Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Heerenveen(hierna: de Inspecteur)
1.Ontstaan en loop van het geding
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.Beoordeling van het geschil
1. De binnenlandse belastingplichtige die niet gedurende het gehele kalenderjaar in Nederland woont, en de buitenlandse belastingplichtige die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een bij ministeriële regeling aangewezen andere mogendheid waarmee Nederland een regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen, in de belastingheffing van die lidstaat of mogendheid wordt betrokken, kunnen kiezen voor toepassing van de regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen. Voor de toepassing van deze bepaling kunnen bij ministeriële regeling bewijsmiddelen worden voorgeschreven. Een persoon die niet belastingplichtig is kan kiezen voor toepassing van de regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen indien hij daardoor wordt aangemerkt als partner van een belastingplichtige. De persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6) en de negatieve inkomsten uit gemeenschappelijke inkomensbestanddelen als bedoeld in artikel 2.17 blijven buiten aanmerking voorzover deze bij de partner bij de belastingheffing in de woonstaat in aanmerking kunnen worden genomen.
Indien bestanddelen van het vermogen van een in Nederland gedreven onderneming of zelfstandig gedeelte van een onderneming, waaruit de belastingplichtige winst geniet, worden overgebracht naar een buiten Nederland gedreven onderneming waaruit de belastingplichtige winst geniet en de belastingplichtige gelijktijdig of daarna ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn, worden die bestanddelen op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het ophouden van de binnenlandse belastingplicht en voorzover zij nog behoren tot het vermogen van de onderneming, geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.".
Voordelen uit een onderneming die niet reeds uit anderen hoofde in aanmerking zijn genomen, worden gerekend tot de winst van het kalenderjaar waarin de belastingplichtige ophoudt in Nederland uit de onderneming winst te genieten. In dat geval worden de goederen voor de toepassing van de desinvesteringsbijtelling geacht aan de onderneming te zijn onttrokken.".
"Normaliter vindt afrekening plaats doordat het verschil tussen de werkelijke waarde en de boekwaarde van de overgebrachte vermogensbestanddelen, tot uitdrukking komt bij het bepalen van de vrijgestelde buitenlandse winst. (...) Geregeld is dat wanneer de belastingplichtige vermogensbestanddelen overbrengt naar een vaste inrichting in het buitenland en gelijktijdig of daarna ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn, de vermogensbestanddelen die naar het buitenland zijn overgebracht, geacht worden te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.".
Met de voorgestelde bepaling wordt elke mogelijke onzekerheid op dit punt weggenomen.(cursivering van het Hof)". Voor partiële eindafrekening op grond van artikel 3.61 van de Wet ziet het Hof in het onderhavige geval reeds hierom geen ruimte. Daarnaast heeft de Hoge Raad in het hiervoor – onder 4.9 – aangehaalde arrest – kort gezegd - beslist dat zolang, na reservering van een in Nederland behaalde boekwinst, ten aanzien van die winst een herinvesteringsvoornemen bestaat, binnen de voor uitvoering daarvan gestelde termijn niet kan worden gezegd dat de belastingplichtige is opgehouden uit de onderneming in Nederland belastbare winst te genieten omdat de gereserveerde boekwinst in de toekomst nog in Nederland belastbare winst zal opleveren, zodat voor partiële eindafrekening van de opgebouwde herinvesteringsreserve in het onderhavige geval ook om die reden geen sprake kan zijn. Het gelijk is dan ook aan belanghebbende.