ECLI:NL:OGHACMB:2022:56

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
BON2021H00002 t/m BON2021H00011
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen speelvergunningsrecht over meerdere kwartalen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, die op 2 december 2020 werd gedaan. Belanghebbende, een casino, had bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen speelvergunningsrecht die door de heffingsambtenaar waren opgelegd over de kwartalen van 2013 tot en met 2016 en de jaren 2017, 2018 en 2019. De heffingsambtenaar had de naheffingsaanslagen gebaseerd op de 'bill drop', terwijl belanghebbende stelde dat de grondslag voor het speelvergunningsrecht de netto-ontvangsten ('de win') moest zijn. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslagen voor een aantal kwartalen te hoog waren vastgesteld, omdat de heffingsambtenaar geen rekening had gehouden met eerder aangegeven en afgedragen bedragen speelvergunningsrecht. De uitspraak van het Gerecht werd gedeeltelijk vernietigd, en de naheffingsaanslagen werden verminderd. Belanghebbende had geen recht op schadevergoeding, omdat zij niet had aangetoond dat zij immateriële schade had geleden als gevolg van de naheffingsaanslagen. De proceskosten werden toegewezen aan belanghebbende, en het griffierecht werd vergoed.

Uitspraak

Uitspraak
BON2021H00002 t/m BON2021H00011
Datum uitspraak: 28 april 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],
gevestigd te Bonaire,
belanghebbende
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire (hierna: het Gerecht) van
2 december 2020 in de zaak met BBZ nrs. BON202000142 t/m BON202000151 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van het openbaar lichaam Bonaire,
de heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te vermelden naheffingsaanslagen.

1.Procesverloop

1.1.Aan belanghebbende zijn door de heffingsambtenaar over het derde en vierde kwartaal van 2017, alsmede alle kwartalen van de jaren 2018 en 2019 naheffingsaanslagen (dagtekening op aanslagbiljetten 14 januari 2020) speelvergunningsrecht opgelegd naar de volgende bedragen:
Naheffingsaanslag 3e kwartaal 2017 ten bedrage van USD 31.079;
Naheffingsaanslag 4e kwartaal 2017 ten bedrage van USD 29.787;
Naheffingsaanslag 1e kwartaal 2018 ten bedrage van USD 34.112;
Naheffingsaanslag 2e kwartaal 2018 ten bedrage van USD 32.290;
Naheffingsaanslag 3e kwartaal 2018 ten bedrage van USD 33.481;
Naheffingsaanslag 4e kwartaal 2018 ten bedrage van USD 31.511;
Naheffingsaanslag 1e kwartaal 2019 ten bedrage van USD 33.328;
Naheffingsaanslag 2e kwartaal 2019 ten bedrage van USD 32.735;
Naheffingsaanslag 3e kwartaal 2019 ten bedrage van USD 34.104;
Naheffingsaanslag 4e kwartaal 2019 ten bedrage van USD 44.145.
1.2.
Belanghebbende heeft op 28 januari 2020 tegen de naheffingsaanslagen bezwaren gemaakt.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 februari 2020 de bezwaren afgewezen.
1.4.
Daartegen heeft belanghebbende op 16 maart 2020 beroep ingesteld. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van USD 30.
1.5.
Het Gerecht heeft in haar uitspraak van 2 december 2020 als volgt geoordeeld:
“Het Gerecht:
- verklaart het beroep inzake de naheffingsaanslag over het derde kwartaal van 2017 gegrond;
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag over het derde kwartaal van 2017;
- vernietigt de naheffingsaanslag over het derde kwartaal van 2017;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van USD 978; en
- draagt de heffingsambtenaar op het door belanghebbende betaalde griffierecht van USD 30 te vergoeden.”
1.6.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 21 januari 2021 hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft op 15 april 2021 een verweerschrift ingediend. Door belanghebbende is op 21 december 2021 een nader stuk ingediend. Voorafgaand aan de zitting zijn door beide partijen pleitnota’s ingezonden. Alle stukken zijn over en weer in kopie verstrekt.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2022. De rechters en de griffier waren aanwezig op het Hof in Curaçao en hadden een videoverbinding met de Gerechten in Aruba en Bonaire. Op de zitting zijn (digitaal) namens belanghebbende [A], [B] en [C] ([Q]) verschenen en namens de heffingsambtenaar zijn [A] en [B] verschenen.
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Het Gerecht heeft de volgende feiten vastgesteld:
“2.1 Aan belanghebbende is ter zake van de exploitatie van hazardspelen een vergunning verleend.
(…)
2.5
Belanghebbende heeft vanaf 2013 aangiften gedaan en speelvergunningsrecht voldaan uitgaande van de netto-ontvangst (‘de win’).
2.6
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 6 juli 2017 naheffingsaanslagen speelvergunningsrecht opgelegd over alle kwartalen van 2013 tot en met 2016, alsmede het eerste kwartaal van 2017. Verder is met dagtekening 24 juli 2017 een naheffingsaanslag speelvergunningsrecht opgelegd over het tweede kwartaal van 2017.
(…)
2.7
Het Gerecht heeft in zijn uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:OGEABES:2019:24, geoordeeld dat de heffingsambtenaar in 2013 een toezegging heeft gedaan waaraan belanghebbende redelijkerwijs het vertrouwen kon ontlenen dat zij voor de heffingsgrondslag van het speelvergunningsrecht mocht uitgaan van de zogenoemde netto-ontvangst (‘de win’). Gelet daarop heeft het Gerecht de naheffingsaanslagen vernietigd.
2.8
In hoger beroep heeft het Hof in zijn uitspraak van 17 maart 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:52, in gelijke zin geoordeeld. Daarbij heeft het Hof nog overwogen dat het de heffingsambtenaar vrijstaat om op een later moment op de gedane toezegging terug te komen, dat een dergelijke beëindiging van gewekt vertrouwen alleen kan gelden voor materiële belastingschulden die na de beëindiging zijn ontstaan, en dat een dergelijke beëindiging niet is geschied in de periode waarop de naheffingsaanslagen betrekking hebben (tot en met tweede kwartaal 2017).
2.9
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 14 januari 2020 onderhavige naheffingsaanslagen speelvergunningsrecht opgelegd over het derde en vierde kwartaal van 2017, alsmede alle kwartalen van 2018 en 2019. (...)
2.1
Namens de heffingsambtenaar is in een e-mailbericht van 2 april 2020 het volgende aan belanghebbende geschreven:
“Namens de [heffingsambtenaar] bericht ik u als volgt. Er gaat een formeel schrijven komen met daarin een toelichting op de grondslag van het speelvergunningsrecht (…). Tot de formele inwerkingtreding van dit schrijven wil de [heffingsambtenaar] met de twee Bonairiaanse belastingplichtige casino’s tot een overeenkomst over de te hanteren grondslag komen. De overeenkomst moet zien op de tijdelijk te hanteren grondslag voor het speelvergunningsrecht voor beide casino’s gedurende de periode vanaf het derde kwartaal 2017 tot de formele inwerkingtreding van het schrijven en het als gevolg van deze tijdelijk te hanteren grondslag, het intrekken van alle bezwaar- en beroepsprocedures inzake het speelvergunningsrecht.
De twee casino’s hebben eerder te kennen gegeven dat zij akkoord zijn met een grondslag conform de Arubaanse methodiek, te weten de win maal een factor 1,55. Om die reden wil de [heffingsambtenaar] met beide belastingplichtigen de volgende grondslagen over onderstaande periodes overeenkomen:
Periode speelvergunningsrecht
Grondslag speelvergunningsrecht
T/m het 2e kwartaal 2017
Grondslag = de win (cfm de uitspraak Hof 17 maart 2020, BON2019H00031)
Vanaf het 3e kwartaal 2017 tot het formele schrijven inzake de grondslag
Grondslag = de win x factor 1,55
Vanaf het formele schrijven inzake de grondslag
Grondslag = zoals in het schrijven wordt opgenomen
Indien beide belastingplichtigen met bovenstaande akkoord zijn, zal de [heffingsambtenaar] een overeenkomst ter ondertekening naar de belastingplichtigen sturen.
Aan de inhoud van deze email kunnen geen rechten worden ontleend indien niet tot ene overeenkomst met beide belastingplichtigen wordt gekomen.”
2.11
Namens de heffingsambtenaar is in een e-mailbericht van 3 juni 2020 het volgende aan belanghebbende geschreven;
“Bijgevoegd de vaststellingsovereenkomst in concept. Wij verzoeken jullie deze met jullie cliënt door te nemen en aan te vullen bij de geel gemarkeerde delen.”
2.12
In de bijgevoegde concept-vaststellingsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“1.1 Deze vaststellingsovereenkomst geldt alleen voor de grondslag voor het speelvergunningsrecht ten aanzien van slotmachines met een zogenaamde biljettenacceptor.
1.2
Vanaf het 3e kwartaal 2017 tot en met 31 december 2019 zal als grondslag voor het speelvergunningsrecht voor slotmachines met een zogenaamde biljettenacceptor gelden de netto-ontvangst (de ”win”). Over deze netto-ontvangst wordt het tarief van het speelvergunningsrecht van 1,5% berekend.
1.3
Vanaf 1 januari 2020 zal als grondslag voor het speelvergunningsrecht voor slotmachines met een zogenoemde biljettenacceptor gelden de netto-ontvangst (de “win”) maal de factor 1,55 (de zogenaamde ‘Aruba-grondslag”). Over deze Aruba-grondslag wordt het tarief van het speelvergunningsrecht van 1,5% berekend.
2.1
Als gevolg van het hanteren van de grondslagen zoals genoemd in paragraaf 1.2 en 1.3 en de gedurende de daarin genoemde periodes zal [de heffingsambtenaar] de naheffingsaanslagen speelvergunningsrecht over die periodes intrekken.
2.2
Als gevolg van het intrekken van de naheffingsaanslagen zoals genoemd in paragraaf 2.1 zal [belanghebbende] haar bezwaar- en beroepsprocedures inzake het speelvergunningsrecht intrekken (…).”
2.13
Bij e-mailbericht van 9 juni 2020 heeft belanghebbende het volgende aan de heffingsambtenaar geschreven:
“Bijgaand tref je aan de vaststellingsovereenkomst met de door ons (…) voorgestelde aanpassingen (in track changes). De redenen voor deze voorgestelde aanpassingen lichten wij hieronder kort nader toe.”
2.14
Bij e-mailbericht van 3 juli 2020 heeft belanghebbende het volgende aan de heffingsambtenaar geschreven:
“Graag vernemen wij of er een update is m.b.t. de vaststellingsovereenkomst.
[Belanghebbende] dient uiterlijk 15 juli 2020 zijn aangiften speelvergunningsrecht over het tweede kwartaal van 2020 in te dienen. Indien er geen uitsluitsel is over de grondslag vóór de 15de zal [belanghebbende] op basis van de toezegging hun aangifte indienen op basis van de win.”
2.15
Bij e-mailbericht van 10 juli 2020 is namens de heffingsambtenaar als volgt daarop gereageerd:
“Momenteel zijn we nog druk met de andere belastingplichtige. Hopelijk voor 15 juli uitsluitsel.””
2.2.
Nu belanghebbende de door het Gerecht vastgestelde feiten onder 2.2, 2.3. en 2.4 en de slotzinnen in 2.6 en 2.9 heeft betwist heeft het Hof deze niet overgenomen. De overige feiten neemt het Hof over en vult deze als volgt nog aan.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een schrijven van [controleambtenaar] (controleambtenaar) aan belanghebbendes gemachtigde van 15 januari 2020. Hierin is vermeld:
“Zoals afgesproken gedurende onze vergadering van 9 januari j.l., stuur ik hierbij de naheffingsaanslagen over de periode van 3 kwartaal 2017 tot en met 4 kwartaal 2019. De naheffingen zijn gebaseerd op het feit dat de opgeven brutobedragen der ontvangsten gedurende de genoemde periodes behoorlijk afwijken van de getelde bedragen, samen met de functionarissen van de Casino over de eerste kwartalen van 2017.
Wij zullen de originele naheffingsaanslagen via post laten bezorgen bij uw cliënt.”
2.4.
Ter zitting van het Hof is met belanghebbende afgesproken dat belanghebbende (alsnog) na de zitting een overzicht van de ontvangen bedragen aan ‘bill drop’ over de onderhavige naheffingsperiode verstrekt en dat de heffingsambtenaar hierop mag reageren.
2.5.
Bij schrijven van 15 februari 2022 heeft belanghebbende het verzochte overzicht verstrekt (en op 7 maart een Nederlandse vertaling van dit schrijven) en de heffingsambtenaar heeft hierop op 25 februari 2022 gereageerd.
2.6.
Het overzicht vermeldt het volgende:
Slot machines
Period
Year
Assessments
Bill drop based on administration
Reported and paid on return
Assessments
should be:
Taxable base
Gaming tax due
Taxable base
Gaming tax due
Taxable base
Gaming tax due
Q4
2017
$ 1,985,800.00
$ 29,787.00
$ 2,217,734.00
$ 33,266.01
$ 455,599.00
$ 6,833.99
$ 26,432.03
Q1
2018
$ 2,274,133.33
$ 34,112.00
$ 2,287,889.00
$ 34,318.34
$ 443,556.00
$ 6,653.34
$ 27,665.00
Q2
2018
$ 2,152,666.67
$ 32,290.00
$ 2,608,276.00
$ 39,124.14
$ 555,711.00
$ 8,335.67
$ 30,788.48
Q3
2018
$ 2,232,066.67
$ 33,481.00
$ 2,373,868.00
$ 35,608.02
$ 481,632.00
$ 7,224.48
$ 28,383.54
Q4
2018
$ 2,100,733.33
$ 31,511.00
$ 2,778,202.00
$ 41,673.03
$ 589,661.00
$ 8,844.92
$ 32,828.12
Q1
2019
$ 2,221,866.67
$ 33, 328 00
$ 2,811,285.00
$ 42,169.28
$ 581,513.00
$ 8,722.70
$ 33,446.58
Q2
2019
$ 2,182,333.33
$ 32,735.00
$ 2,952,760.00
$ 44,291.40
$ 616,220.00
$ 9,243.30
$ 35,048.10
Q3
2019
$ 2,273,600.00
$ 34,104.00
$ 2,770,928.00
$ 41,563.92
$ 578,582.00
$ 8,678.73
$ 32,885.19
Q4
2019
$ 2,943,000.00
$ 44,145.00
$ 3,138,148.00
$ 47,072.22
$ 714,123.00
$ 10,711.85
$ 36,360.38
Total
$ 20,366,200.00
$ 305,493.00
$ 23,932,966.00
$ 358,994.49
5 5,016,597.00
S 75,248.96
$ 283,745.54
Ter toelichting op het overzicht van belanghebbende heeft belanghebbende onder meer het volgende vermeld:
“Bruto bedrag der ontvangsten van de speelautomaten
3.1.
Uit bijgevoegd overzicht van Coral Casino (bijlage 1) volgt (i) het totaalbedrag van de opgelegde naheffingsaanslagen, (ii) de bruto-inkomsten van de speelautomaten voor de periode van het vierde kwartaal van 2017 tot en met het vierde kwartaal van 2019, (iii) het totale bedrag aan reeds betaald speelvergunningsrecht en (iv) het bedrag waarover de naheffingsaanslag had moeten worden berekend.
3.2.
Uit bijgevoegd overzicht blijkt dat de totale ‘bill drop’ iets hoger is dan het totale bedrag van de opgelegde naheffingsaanslagen.
3.3.
Uit bijgevoegd overzicht volgt ook dat het reeds betaalde speelvergunningsrecht van USD 75.248,96 niet in mindering is gebracht op de opgelegde naheffingsaanslagen. Dit heeft als gevolg dat de opgelegde naheffingsaanslagen in de meeste perioden voor een te hoog bedrag zijn opgelegd.
3.4.
Met inachtneming van de uitspraak van de Hoge raad zoals hierboven genoemd, is Coral Casino van mening dat de opgelegde naheffingsaanslagen in hun geheel moeten worden vernietigd, aangezien het totale bedrag van de opgelegde naheffingsaanslagen te hoog is vastgesteld.
3.5.
Mocht het Hof van oordeel zijn dat de opgelegde naheffingsaanslagen elk afzondelijk moeten worden beoordeeld om te concluderen of zij al dan niet vernietigd moeten worden op basis van de genoemde uitspraak van de Hoge Raad, meent [belanghebbende] dat alle opgelegde naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd, met uitzondering van de naheffingsaanslagen die zijn opgelegd voor het vierde kwartaal van 2018, eerste kwartaal van 2019 en tweede kwartaal van 2019 aangezien deze naheffingsaanslagen niet te hoog zijn opgelegd.”
2.7.
De heffingsambtenaar heeft in zijn reactie onder meer het volgende naar voren gebracht:
“[De heffingsambtenaar] heeft geen aanleiding om te vermoeden dat de bill drop bedragen zoals Belanghebbende bij haar brief opneemt onjuist zijn.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De (door het Gerecht vernietigde) naheffingsaanslag speelvergunningsrecht over het derde kwartaal van 2017 is niet meer in geschil. Voorts is de hoogte van de toegekende proceskostenveroordeling in geschil, belanghebbende staat een vergoeding van de integrale proceskosten voor.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht en tot vernietiging van de naheffingsaanslagen. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.
Ter zitting van Hof heeft de heffingsambtenaar aangegeven dat indien en voor zover bij het opleggen van de naheffingsaanslagen geen rekening is gehouden met de bedragen die door belanghebbende op aangiften heeft afgedragen, hier alsnog rekening mee dient te worden gehouden.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft het volgende overwogen:

Heffingsgrondslag
4.1
Ingevolge artikel 1 van de Eilandsverordening speelvergunningsrecht hazardspelen Bonaire (hierna: EvSH) bedraagt het speelvergunningsrecht 1,5% van ‘het brutobedrag der ontvangsten van de vergunninghouder’. De EvSH is op 1 januari 2013 in werking getreden.
4.2
Zoals het Gerecht eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 15 juli 2019, ECLI:NL:OGEABES:2019:34, dient bij speelautomaten met uitsluitend een billacceptor de zogenoemde ‘bill drop’ als ‘brutobedrag der ontvangsten’ van het casino te worden aangemerkt. Daartoe wordt dus niet gerekend de invoer van de zogenoemde ‘cash-out tickets’, op welke tickets de aan de speler uitbetaalde (gewonnen) credits staan.
4.3
Verder heeft het Gerecht in die uitspraak overwogen dat met deze benadering het probleem wordt ondervangen dat de Raad van beroep voor Belastingzaken reeds in zijn uitspraak van 27 april 1994, ECLI:NL:ORBBNAA:1994:BU4762, signaleerde dat als alle inworpen in een muntenmachine in de heffing zouden worden betrokken – met inbegrip van alle gewonnen munten waarmee verder wordt gespeeld – de heffingsgrondslag zou afwijken van die van de speeltafels waar de door de speler gewonnen en weer opnieuw ingezette fiches niet tot de heffingsgrondslag behoren. De ontvangst van de billaceptor (‘bill drop’) is immers vergelijkbaar met de ontvangsten aan de speeltafels, waar de speler fiches koopt bij de croupier en waar de door de speler gewonnen en weer opnieuw ingezette fiches niet worden geadministreerd.
4.4
Het standpunt van belanghebbende dat ook voor speelautomaten met een billacceptor de oude bucketdrop-rechtspraak als leidraad heeft te gelden, acht het Gerecht onjuist (vgl. Raad van beroep voor Belastingzaken 16 november 2004ECLI:NL:ORBBNAA:2004:BT8856; GEA BES 15 juli 2019, ECLI:NL:OGEABES: 2019:34).
Beëindiging gewekt vertrouwen
4.5
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 17 maart 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:52, geoordeeld dat de heffingsambtenaar in 2013 een toezegging heeft gedaan waaraan belanghebbende redelijkerwijs het vertrouwen kon ontlenen dat zij voor de heffingsgrondslag van het speelvergunningsrecht mocht uitgaan van de zogenoemde netto-ontvangst (“de win”).
4.6
Dit in rechte te beschermen vertrouwen moet worden gehonoreerd tot het tijdstip waarop de heffingsambtenaar aan de belastingplichtige kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn standpunt heeft gewijzigd (vgl. HR 28 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE6422; HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3086).
4.7
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 17 maart 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:52, geoordeeld dat tot 1 juli 2017 de heffingsambtenaar het bij belanghebbende gewekte vertrouwen in ieder geval nog niet heeft beëindigd.
4.8
Door het opleggen van de naheffingsaanslagen speelvergunningsrecht op 6 juli 2017 (zie 2.6) heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat hij zijn standpunt heeft gewijzigd (vgl. HR 28 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE6422, r.o. 3.5). Belanghebbende had namelijk aangiften gedaan en speelvergunningsrecht voldaan uitgaande van de netto-ontvangst (‘de win’). Ter correctie daarop heeft de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen op 6 juli 2017 de zogenoemde ‘bill drop’ als heffingsgrondslag gehanteerd. Dat dit gewijzigde standpunt van de heffingsambtenaar aan belanghebbende kenbaar was, volgt uit het tegen deze naheffingsaanslagen ingediende bezwaarschrift. Daarin is opgemerkt dat de heffingsambtenaar ten onrechte is uitgegaan van bruto bedragen en heeft nagelaten om in lijn met de vaste jurisprudentie slechts de netto ontvangst als heffingsgrondslag te nemen.
4.9
Het vorenstaande betekent dat het bij belanghebbende gewekte vertrouwen op 6 juli 2017 is weggenomen. Dat tijdstip is gelegen in het derde kwartaal van 2017. Naar het oordeel van het Gerecht brengt dit mee dat de intrekking van de standpuntbepaling eerst werking heeft met ingang van het daaropvolgende tijdvak (vierde kwartaal van 2017).
4.1
Of, en zo ja in welke mate, belanghebbende na 6 juli 2017 een overgangstermijn moet worden gegund, is afhankelijk van feitelijke omstandigheden (vgl. HR 28 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE6422; HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3086). Naar het oordeel van het Gerecht had belanghebbende na de intrekking van de standpuntbepaling per 6 juli 2017, maatregelen kunnen treffen – zoals het opnieuw afstellen van de speelautomaten – ter voorkoming van financiële schade. Op die manier had belanghebbende vóór de aanvang van het daaropvolgende tijdvak (per 1 oktober 2017) het speelvergunningsrecht op basis van de ‘bill drop’ kunnen doorbelasten aan haar spelers, zodat belanghebbende niet langer zou worden geconfronteerd met naheffingsaanslagen die achteraf niet op de spelers kunnen worden verhaald. Een langere overgangstermijn hoeft derhalve niet te worden gegund.
4.11
Gelet op het vorenstaande moet de naheffingsaanslag over het derde kwartaal van 2017 ten bedrage van USD 31.079 worden vernietigd. In zoverre is het gelijk aan belanghebbende.
Vaststellingsovereenkomst
4.12
Van een compromis is slechts sprake indien een bestuursorgaan en een belastingplichtige een overeenkomst hebben gesloten waarbij zij ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt, een vaststelling aanvaarden, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken (HR 25 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5181).
4.13
Uit de e-mailberichten van belanghebbende van 9 juni 2020 en 3 juli 2020 (zie 2.13 en 2.14) leidt het Gerecht af dat belanghebbende het compromisvoorstel van de heffingsambtenaar niet zonder meer heeft aanvaard. Mitsdien is tussen partijen geen vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. Evenmin is sprake van een situatie waarin de heffingsambtenaar gehouden zou zijn verder te onderhandelen.
Schadevergoeding
4.14
Ingevolge artikel 8.115b Belastingwet BES kan de belastingrechter bij een gegrond beroep, op verzoek van de belanghebbende de heffingsambtenaar veroordelen tot vergoeding van de schade die belanghebbende lijdt. De geleden schade dient een rechtstreeks gevolg te zijn van het vernietigde besluit (vgl. GEA BES 28 juni 2016, ECLI:NL:OGEABES:2016:13).
4.15
Een vergoeding van schade veroorzaakt door proceskosten kan niet worden gevorderd op grond van artikel 8:115b Belastingwet BES, omdat deze schade reeds op basis van andere dwingendrechtelijke bepalingen (artikel 8.95 en 8.115a Belastingwet BES) kan worden vergoed (vgl. HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1875).
4.16
In het onderhavige geval is uitsluitend de naheffingsaanslag speelvergunningsrecht over het derde kwartaal 2017 vernietigd. Belanghebbende heeft op generlei wijze aannemelijk gemaakt dat zij (immateriële) schade heeft geleden die een rechtstreeks gevolg is van deze naheffingsaanslag. Daarom bestaat geen recht op schadevergoeding.
Slotsom
4.17
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het beroep van belanghebbende inzake de naheffingsaanslag over het derde kwartaal van 2017 gegrond is en dat de overige beroepen ongegrond zijn.

5.PROCESKOSTENVERGOEDING EN GRIFFIERECHT

Kosten bezwaarfase

5.1
Ingevolge artikel 8.95 Belastingwet BES worden, op verzoek van de belastingplichtige, de kosten die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, vergoed voor zover de belastingaanslag wordt herroepen wegens aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. Het verzoek moet worden gedaan voordat de heffingsambtenaar op het bezwaar heeft beslist. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in artikel 5.1 tot en met 5.3 Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES (hierna: Uitvoeringsbesluit).
5.2
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift verzocht om een kostenvergoeding. Het Gerecht is van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Nu de naheffingsaanslag over het derde tijdvak van 2017 wordt vernietigd, is de onrechtmatigheid van die belastingaanslag gegeven. Deze onrechtmatigheid wordt aan de heffingsambtenaar toegerekend (vgl. HR 20 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2588 (https://www.navigator.nl/document/id15761998022016474admusp?anchor=id-a0b95f7bef22e2c4a6e1c988f267a298); GEA Aruba 12 april 2019, ECLI:NL:OGEAA:2019:218).
5.3
Het Gerecht stelt de proceskosten op de voet van de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit vast op USD 196 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van USD 196, en een wegingsfactor van 1).
Kosten beroepsfase
5.4
Ingevolge artikel 8:115a Belastingwet BES worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.5
In artikel 5.1 Uitvoeringsbesluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op USD 782 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt USD 391, wegingsfactor 1).
5.6
Ingevolge artikel 5.2, lid 3 Uitvoeringsbesluit kan in bijzondere omstandigheden van een forfaitaire proceskostenvergoeding worden afgeweken. Anders dan belanghebbende voorstaat, vindt het Gerecht echter geen aanleiding voor een integrale vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van rechtsbijstand. De heffingsambtenaar treft immers niet het verwijt dat hij de naheffingsaanslag speelvergunningsrecht over het derde kwartaal van 2017 heeft opgelegd terwijl op dat moment duidelijk is dat die belastingaanslag in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Evenmin is sprake van in vergaande mate onzorgvuldig handelen door de heffingsambtenaar (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
5.7
Verder dient de heffingsambtenaar op grond van artikel 8:104, lid 4, Belastingwet BES het betaalde griffierecht van USD 30 aan belanghebbende te vergoeden.”

5.Gronden

Heffingsgrondslag
5.1.
Partijen houdt verdeeld welke heffingsgrondslag in aanmerking genomen moet worden. Belanghebbende stelt dat de grondslag voor het speelvergunningsrecht niet wordt gevormd door ‘bill drop’, maar door de netto-ontvangsten (hierna ook: ‘de win’) van belanghebbende.
Wettelijk kader en ontstaansgeschiedenis
5.2.1.
In de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (‘Wet FinBES’) is de bevoegdheid opgenomen dat de BES als afzonderlijke en decentrale overheid zelfstandig lokale belastingen kan heffen. Het onderhavige speelvergunningsrecht is een eilandbelasting gebaseerd op de Wet speelvergunningsrecht hazardspelen BES en is nader uitgewerkt in de Eilandverordening speelvergunningsrecht hazardspelen Bonaire (ESH). Op grond van de Wet FinBES gelden voor de heffing en invordering van eilandbelastingen de formele bepalingen zoals opgenomen in de Wet FinBES.
5.2.2.Van belang zijn artikel 1 en artikel 3 van de Wet speelvergunningsrecht hazardspelen BES (WSH). Artikel 1 luidt voor zover van belang:
“In deze wet wordt verstaan onder:
a. speelvergunningsrecht: het bij hazardspelen als bedoeld in de Wet hazardspelen I ten behoeve van het openbaar lichaam te heffen recht;
b. vergunninghouder: degene aan wie een vergunning is verleend op grond van artikel 1 van de Wet hazardspelen BES I.”
5.2.3.
Artikel 3 luidt, voor zover van belang:
“1. Het speelvergunningsrecht wordt per boekjaar geheven van het uit de vergunning voortvloeiende bruto-bedrag der ontvangsten volgens een bij eilandsverordening vast te stellen tarief.
(…)
3. Onder het bruto-bedrag der ontvangsten worden mede begrepen de niet geïncasseerde speelschulden.”
5.2.4.
Van belang is voorts artikel 1 van de op 1 januari 2013 in werking getreden ESH. Artikel 1 luidt, voor zover van belang:
“1. Het speelvergunningsrecht, zoals bedoeld in artikel 3 van de Wet speelvergunningsrecht hazardspelen BES, is een eilandbelasting die wordt geheven van de vergunninghouder.
2. Het tarief van het speelvergunningsrecht bedraagt 1,5% van het bruto-bedrag der ontvangsten van de vergunninghouder.
(…)”
5.2.5.
Met ingang van 10 oktober 2010 is de Antilliaanse Landsverordening Speelvergunningsrecht Hazardspelen 1957 (LVSH) omgevormd naar de WSH. Daarbij zijn volgens de Memorie van Toelichting (Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, (Kamerstukken II, 2008/2009, 31 959, nr. 3, blz. 90; artikel 8.50) uitsluitend technische aanpassingen gepleegd. Over de wijziging is in de Memorie van Toelichting het volgende vermeld:

Artikel 8.50 (wijziging Wet speelvergunningsrecht hazardspelen BES)
In deze wet zijn uitsluitend technische aanpassingen gepleegd.”
5.2.6.
De grondslag van het speelvergunningsrecht zoals opgenomen in artikel 3 van de LVSH (het bruto-bedrag der ontvangsten) is ongewijzigd gebleven.
Artikel 3, lid 1 van de LVSH luidde als volgt:
“Het speelvergunningsrecht wordt per boekjaar geheven van het uit de vergunning voortvloeiende bruto-bedrag der ontvangsten volgens een bij eilandsbesluit houdende algemene maatregelen vast te stellen tarief”.
5.2.7.
Ter uitvoering van de WSH is op 1 januari 2013 de ESH ingevoerd. Het heffen van speelvergunningsrecht en het vaststellen van het tarief, diende na inwerkingtreding van de WSH te geschieden bij eilandsverordening en niet zoals voorheen ter uitvoering van de LVSH op basis van een eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen (Memorie van Toelichting No. 3).
In de Memorie van Toelichting staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“Artikel 3 van de Wet (GHvJ: de WSH) bepaalt dat het speelvergunningsrecht per boekjaar wordt geheven van het uit de vergunning voortvloeiende bruto-bedrag der ontvangsten van de vergunninghouder volgens bij eilandsverordening vast te stellen tarief. Het artikel vestigt dan ook de bevoegdheid van de eilandsraad om het tarief vast te stellen. Door middel van de onderhavige eilandsverordening wordt het tarief vastgesteld op 1,5% van het bruto-bedrag van de ontvangsten van de vergunninghouder, waarbij is aangesloten bij het voorheen geldende eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen van de 27ste juni 1977, ter uitvoering van artikel 3 van de Landsverordening Speelvergunningsrecht Hazardspelen 1957 (AB 1977, no. 12). Daarmee wordt aangesloten bij de praktijk hoe de ontvangsten van de vergunninghouder worden berekend, hetgeen is neergelegd en uitgewerkt in de Wet.”
5.2.8.
Het percentage van 1,5% van het bruto bedrag van de ontvangsten is niet veranderd ten opzichte van het percentage dat gold onder het eilandsbesluit. Voorts is het speelvergunningsrecht met de ESH een aangiftebelasting geworden.
5.3.
Ingevolge het hierboven in 5.2.4 weergegeven artikel 1 van de ESH bedraagt het speelvergunningsrecht 1,5% van ‘het brutobedrag der ontvangsten van de vergunninghouder’.
5.4.
Al eerder is door dit Hof geoordeeld (vergelijk de uitspraak van 29 oktober 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:406) dat bij speelautomaten met een billacceptor, de zogenoemde ‘bill drop’ als ‘brutobedrag der ontvangsten’ van het casino dient te worden aangemerkt. Daartoe wordt dus niet gerekend de invoer van de zogenoemde ‘cash-out tickets’, op welke tickets de aan de speler uitbetaalde (gewonnen) credits staan. Nu het Hof geen aanleiding ziet om in deze zaak anders te oordelen heeft deze uitkomst ook voor deze zaak te gelden.
Hetgeen door belanghebbende na het sluiten van het onderzoek ter zitting in het schrijven van 15 februari 2022 naar voren is gebracht over de zogenaamde “false drop” (hetgeen aan biljetten door de speelautomaat wordt uitbetaald en weer wordt ingezet; dit wordt volgens belanghebbende “dubbel” meegenomen in de grondslag) en het ter zake gedane bewijsaanbod (een uitnodiging tot een rondleiding en visuele uitleg door belanghebbende teneinde een visueel perspectief te krijgen hoe de “false drop” in de praktijk tot stand komt) acht het Hof tardief. Nu dit niet een stelling betreft die het Hof ambtshalve zou hebben kunnen opwerpen en deze, indien toelaatbaar, bovendien mede tot een nader onderzoek van feitelijke aard zou nopen – ook in verband met mogelijke vervolgstellingen van de heffingsambtenaar –, kan in dit stadium van de heffingsambtenaar redelijkerwijs niet meer worden verwacht dat hij op die stelling reageert.
Nu voorts niet valt in te zien waarom gemachtigde de stelling terzake de “false drop” (waarmee wordt gedoeld op mogelijke onvolkomenheden in de heffingsgrondslag) niet in een eerder stadium van de procedure naar voren heeft gebracht (en eerst na de zitting van het Hof opwerpt) – afdoende redenen daartoe zijn niet aangevoerd –, acht het Hof het bij een afweging van het belang van belanghebbende bij behandeling van haar stellingen tegenover het belang van een doelmatige en doelgerichte voortgang van de procedure, niet in overeenstemming met een goede procesorde dat die stelling wordt toegelaten. Het Hof beschouwt de stelling dan ook als tardief en zal deze (en het in dat licht gedane bewijsaanbod) derhalve buiten behandeling laten.
Vertrouwensbeginsel
5.5.
Belanghebbende betoogt dat het in rechte te beschermen vertrouwen (dat zij voor het bepalen van de heffingsgrondslag uit mocht gaan van de netto-ontvangst –‘de win’–) dat zij ontleende aan de eerdere toezegging van de heffingsambtenaar (vgl. uitspraak 17 maart 2020 (ECLI:NL:OGHACMB:2020:52) ook bij de onderhavige naheffingsaanslagen aanwezig is. Volgens belanghebbende is met het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslagen geen einde gekomen aan dit in rechte te honoreren vertrouwen. Volgens belanghebbende kan pas voor het eerst gesproken worden over het opzeggen van de toezegging in het verweerschrift van de heffingsambtenaar d.d. 28 oktober 2020.
5.6.
Het Hof heeft in een uitspraak van 17 maart 2020 (ECLI:NL:OGHACMB:2020:52)
over eerder aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen speelvergunningsrecht (voor de jaren 2013, 2014, 2015, 2016 en het eerste kwartaal 2017) geoordeeld dat belanghebbende een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel voor deze aanslagen toekwam omdat, kortgezegd, de heffingsambtenaar had toegezegd dat de grondslag voor het speelvergunningsrecht niet het brutobedrag van de ontvangsten was maar de netto-ontvangsten (‘de win’). In rechtsoverweging 5.4. is het volgende opgenomen:
“Dat het de Heffingsambtenaar vrij stond om op een later moment op de gedane toezegging terug te komen (en dan alleen voor de toekomst; dus voor materiële belastingschulden die na de opzegging zijn ontstaan) doet daar niet aan af. Zulks is namelijk niet gebeurd in de periode waarop de onderhavige (naheffings)aanslagen betrekking hebben. Daarbij merkt het Hof op dat ook het Hof (zie rechtsoverweging 4.5.2. in de uitspraak van het Gerecht) uit de brief van 2 juni 2017 van Het Hoofd afdeling Financiën niet opmaakt dat wordt teruggekomen op de eerder gedane toezegging.”
5.7.
Nu het Hof eerder heeft geoordeeld dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling van de zijde van de heffingsambtenaar en deze derhalve een in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt, zal dit vertrouwen in ieder geval moeten worden gehonoreerd tot het tijdstip waarop de heffingsambtenaar de belastingplichtige kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn standpunt heeft gewijzigd (vergelijk Hoge Raad 28 februari 2003, nr. 37.122, ECLI:NL:HR:2003:AE6422, BNB 2004/59). In het onderhavige geval is niet van een eerder tijdstip gebleken waarop de heffingsambtenaar zijn gewijzigde standpunt kenbaar heeft gemaakt dan het moment van het opleggen van de naheffingsaanslagen met dagtekening 6 juli 2017. Vanaf dat moment was het voor belanghebbende kenbaar dat de heffingsambtenaar zijn standpunt heeft gewijzigd. Heffing kan, gelijk het Gerecht heeft geoordeeld (rechtsoverweging 4.9), onder die omstandigheden niet plaatsvinden over een tijdvak waarin het vertrouwen nog niet was geëindigd (vergelijk Hoge Raad 11 april 2014, nr. 13/02610, ECLI:NL:HR:2014:873, BNB 2014/128). Voorts acht het Hof, gelijk het Gerecht heeft overwogen (rechtsoverweging 4.10), dat belanghebbende niet een langere overgangstermijn dan tot het daaropvolgende tijdvak (aanvang 1 oktober 2017) hoeft te worden verleend.
Vaststellingsovereenkomst/compromis
5.8.
Het Gerecht heeft terecht voorop gesteld dat van een compromis slechts sprake is indien een bestuursorgaan en een belastingplichtige een overeenkomst hebben gesloten waarbij zij ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt, een vaststelling aanvaarden, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.
5.9.
Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat geen vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. In het licht van de betwisting door de heffingsambtenaar dat een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen en hetgeen belanghebbende hierover in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd kan zulks niet worden vastgesteld. Mitsdien moet worden geoordeeld dat tussen partijen geen vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Evenmin is sprake van een situatie waarin de heffingsambtenaar gehouden zou zijn verder te onderhandelen.
Omvang van de aanslagen
5.10.
Belanghebbende heeft naar voren gebracht dat de heffingsambtenaar niet heeft onderbouwd waarop de naheffingsaanslagen zijn gebaseerd; er is aan belanghebbende geen uitleg of duidelijkheid gegeven omtrent de wijze waarop de naheffingsaanslagen tot stand zijn gekomen en welke standpunten de heffingsambtenaar hierbij heeft ingenomen. Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar diverse malen verzocht om de onderbouwing. Ook betoogt belanghebbende dat bij de oplegging van de naheffingsaanslagen geen rekening is gehouden met de al eerder op aangifte afgedragen belasting. Belanghebbende verbindt hieraan de conclusie dat de heffingsambtenaar, die de bewijslast ten aanzien van de naheffing draagt, niet in zijn bewijs is geslaagd en de naheffingsaanslagen op die grond vernietigd moeten worden.
5.11.
Desgevraagd ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar verklaard dat in het verleden de controle op de opbrengsten van casino’s vrij fysiek was; er werd bijna dagelijks door controleambtenaren naar de casino’s gegaan alwaar de munten en biljetten werden geregistreerd. Op een gegeven moment is men daarvan afgestapt en wordt vertrouwd op de aangiften. Een combinatie van jarenlang tellingen en de aangiften van belanghebbende hebben geleid tot de naheffingsaanslagen. In het schrijven van [controleambtenaar] (zie 2.3.) is dit ook zo vermeld. Door de heffingsambtenaar is aan belanghebbende verzocht aan te geven wat de juiste bedragen zijn maar die informatie is niet verstrekt.
5.12.
Bij geschillen omtrent naheffingsaanslagen geldt het beginsel van de redelijke verdeling van de bewijslast. Hoofdregel bij deze redelijke verdeling is dat degene die stelt een recht te hebben, de daarvoor benodigde feiten dient te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken. Dit betekent dat de heffingsambtenaar, die stelt terecht een naheffingsaanslag te hebben opgelegd, in beginsel de bewijslast draagt voor de onderbouwing hiervoor.
5.13.
Het Hof is van oordeel dat door de heffingsambtenaar aannemelijk is gemaakt dat de naheffingsaanslagen gebaseerd zijn op de aangegeven en afgedragen bedragen in combinatie met de in het verleden in aanmerking genomen bedragen (welke bedragen op daadwerkelijke dagelijkse tellingen waren gebaseerd) en dat hiermee de naheffingsaanslagen in voldoende mate onderbouwd zijn. Daarbij neemt het Hof ook in aanmerking dat belanghebbende terzake de onderhavige naheffingstermijnen speelvergunningsrechten heeft aangegeven en afgedragen naar ‘de win’ terwijl er voor haar geen in rechte te beschermen vertrouwen was (zie 5.7.) dat dit de juiste grondslag was. Daar komt bij dat de heffingsambtenaar slechts in beperkte mate beschikte over gegevens voor het opleggen van (naheffings)aanslagen en dat, naar het Hof aannemelijk acht, belanghebbende in staat is geweest om (meer) opening van zaken te geven dan zij heeft gedaan (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, BNB 2011/206, r.o. 4.4.3).
5.14.
Uit de door belanghebbende na de zitting van het Hof verschafte gegevens (zie onder 2.6) volgt dat door de heffingsambtenaar in aanmerking genomen ‘bill drop’, bezien over alle kwartalen waarover is nageheven, per saldo iets lager is dan de daadwerkelijk gerealiseerde ‘bill drop’. Voorts is bij de naheffing (ten onrechte) geen rekening gehouden met de eerder aangegeven en afgedragen bedragen speelvergunningsrecht. Door de heffingsambtenaar zijn de door belanghebbende verstrekte gegevens niet betwist (zie 2.7)|. Dit brengt mee dat de opgelegde naheffingsaanslagen voor een aantal kwartalen tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. De navolgende naheffingsaanslagen dienen als volgt te worden verminderd:
Naheffingsaanslag 4e kwartaal 2017 tot een bedrag van USD 26.432;
Naheffingsaanslag 1e kwartaal 2018 tot een bedrag van USD 27.665;
Naheffingsaanslag 2e kwartaal 2018 tot een bedrag van USD 30.788;
Naheffingsaanslag 3e kwartaal 2018 tot een bedrag van USD 28.383;
Naheffingsaanslag 3e kwartaal 2019 tot een bedrag van USD 32.885;
Naheffingsaanslag 4e kwartaal 2019 tot een bedrag van USD 36.360.
De slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en belanghebbende recht heeft op teruggaaf van een deel van de nageheven speelvergunningsrechten. Het Hof zal aldus beslissen.
Ten aanzien van de proceskosten en griffierechten
5.7.
Nu het hoger beroep gegrond is dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van USD. 60 te vergoeden.
5.8.
Anders dan belanghebbende voorstaat, vindt het Hof (gelijk ook het Gerecht heeft geoordeeld) geen aanleiding voor een integrale vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van rechtsbijstand (belanghebbende becijfert de totale kosten in haar hoger beroepschrift op USD 86.886). Voor het veroordelen van de heffingsambtenaar tot de integrale kosten van de voor het Gerecht en het Hof gemaakte kosten is alleen plaats in het geval de heffingsambtenaar het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft of doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat de beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden dan wel dat de heffingsambtenaar in verregaande mate onzorgvuldig jegens belanghebbende heeft gehandeld. Van dergelijke omstandigheden is geen sprake. Wel ziet het Hof aanleiding tot een forfaitaire kostenvergoeding.
5.9.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8.116b van de Belastingwet BES in samenhang met artikel 8:115a van die wet worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES.
5.10.
In artikel 5.1 van dit Uitvoeringsbesluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op USD 1.173 (hoger beroep: 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt USD 391, wegingsfactor 1, samenhang 1,5).

6.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van het Gerecht behoudens de beslissingen omtrent de naheffingsaanslag 3e kwartaal 2017, de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart het beroep ten aanzien van de naheffingsaanslag 4e kwartaal 2017, de naheffingsaanslag 1e kwartaal 2018, de naheffingsaanslag 2e kwartaal 2018, de naheffingsaanslag 3e kwartaal 2018, de naheffingsaanslag 3e kwartaal 2019 en de
naheffingsaanslag 4e kwartaal 2019 gegrond;
-verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag 4e kwartaal 2017, de naheffingsaanslag 1e kwartaal 2018, de naheffingsaanslag 2e kwartaal 2018, de naheffingsaanslag 3e kwartaal 2018, de naheffingsaanslag 3e kwartaal 2019 en de
naheffingsaanslag 4e kwartaal 2019;
- vermindert de naheffingsaanslag 4e kwartaal 2017 tot een bedrag van USD 26.432;
- vermindert de naheffingsaanslag 1e kwartaal 2018 tot een bedrag van USD 27.665;
- vermindert de naheffingsaanslag 2e kwartaal 2018 tot een bedrag van USD 30.788;
- vermindert de naheffingsaanslag 3e kwartaal 2018 tot een bedrag van USD 28.383;
- vermindert de naheffingsaanslag 3e kwartaal 2019 tot een bedrag van USD 32.885;
- vermindert de naheffingsaanslag 4e kwartaal 2019 tot een bedrag van USD 36.360;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep ten bedrage van USD. 1.173; en
- draagt de heffingsambtenaar op het door belanghebbende betaalde griffierecht in hoger beroep van USD 60 te vergoeden.

6.Beslissing

Het Hof:
Aldus gedaan door mr. drs. W.H. Bel, voorzitter, mr. M.J. Leijdekker en
mr. drs. P.A.M. Pijnenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C.M.J. Bucx als griffier. De beslissing is op 28 april 2022 in het openbaar uitgesproken.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.