ECLI:NL:ORBBNAA:2004:BT8856

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2002/1904 en 2002/1905
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Gijn
  • A. Groeneveld
  • J. Overgaauw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over speelvergunningsrecht hazardspelen en belastingheffing

In deze tussenuitspraak van de Raad van Beroep voor Belastingzaken, gedateerd 16 november 2004, wordt het speelvergunningsrecht voor hazardspelen in de jaren 1997 en 1998 behandeld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen die zijn opgelegd in het kader van dit recht. De Raad oordeelt dat hij bevoegd is om in deze zaak uitspraak te doen en geeft een voorlopig oordeel dat het speelvergunningsrecht als een belasting moet worden gekwalificeerd. Dit oordeel is gebaseerd op de heffingssystematiek van het recht.

De Raad doet een tussenuitspraak omdat hij zich in dit stadium niet in staat acht om een einduitspraak te doen. Er zijn zowel formeelrechtelijke als materieelrechtelijke vragen aan de orde. De Raad stelt vast dat de landsverordening en het landsbesluit verbindende kracht hebben, met een voorbehoud voor de vastrechtcomponent in de tariefstelling. De Raad benadrukt dat de regeling van het speelvergunningsrecht dringend aandacht van de wetgever behoeft.

Ten aanzien van de heffing van slotmachines geeft de Raad aan dat het niet goed mogelijk is om een rekenkundige brug te slaan tussen de oude en nieuwe heffingssystematiek. De Raad meent dat partijen in staat zijn om de benodigde gegevens aan te leveren om tot een evenwichtige heffing te komen. Hij wijst erop dat de wetgever ook op dit punt moet optreden en nieuwe heffingsgrondslagen moet formuleren. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de heffingssystematiek en de rol van de wetgever in het speelvergunningsrecht.

Uitspraak

Beschikking van 16 november 2004, nrs. 2002/1904-1905.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
1. Het procesverloop.
1.1. Aan appellante zijn voor de jaren 1997 en 1998 naheffingsaanslagen opgelegd in het speelvergunningsrecht hazardspelen. Zij heeft tegen deze aanslagen tijdig bezwaar gemaakt en tegen de uitspraken op bezwaar tijdig beroep aangetekend.
2. Overwegingen omtrent het geschil.
De Raad zal in deze zaak een tussenuitspraak doen, omdat hij zich in dit stadium van de procedure niet in staat acht op adequate wijze einduitspraak te doen.
In deze procedure spelen verschillende vragen, deels van formeelrechtelijke deels van materieelrechtelijke aard.
<b><i>Ten aanzien van de formeelrechtelijke punten</i></b>
Vooropgesteld zij dat de Raad zichzelf bevoegd acht in het geschil uitspraak te doen.
Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of het speelvergunningsrecht hazardspelen een belasting of een retributie is. Hoewel de Raad dit antwoord voor de hiernavolgende formeelrechtelijke vragen niet van doorslaggevend belang acht, geeft hij als voorlopig oordeel dat de heffing een belasting is. Reeds de heffingssystematiek van het recht leidt de Raad tot dit oordeel.
Appellante heeft langs verschillende argumentatielijnen de verbindendheid van zowel de betrekkelijke landsverordening als het daarop gebaseerde uitvoeringsbesluit bestreden.
De Raad geeft als zijn voorlopig oordeel dat de landsverordening verbindende kracht heeft. Ook het landsbesluit heeft verbindende kracht, waarbij de Raad een voorbehoud maakt op zijn voorlopige oordeel waar het de vastrechtcomponent in de tariefstelling betreft. In dit verband zij overwogen dat de Inspecteur op goede gronden de boete heeft laten vervallen. Een en ander scherpt in dat de regeling van het speelvergunningsrecht hazardspelen dringend aandacht van de wetgever behoeft, waarover hierna onder de materieelrechtelijke punten nog nader.
<b><i>Ten aanzien van de materieelrechtelijke punten</i></b>
Op het punt van de heffing ten aanzien van slotmachines is het voorlopige oordeel van de Raad dat zijn bucketdroprechtspraak leidraad dient te zijn, ook voor de huidige situatie waarin die apparaten vaak van billacceptors zijn voorzien. Het is voor de Raad in het huidige stadium van voorlichting niet goed doenlijk om een rekenkundige brug te slaan tussen de bucketdropheffing zoals die was zonder billacceptor en de heffing zoals die moet zijn met die voorziening. De Raad acht partijen daartoe wel in staat, immers de ene partij heeft ervaringscijfers en de andere het apparaat om de deugdelijkheid daarvan te beoordelen.
Wel wil de Raad reeds in dit stadium als zijn voorlopige oordelen te kennen geven dat noch de benadering dat de inhoud van de billacceptor in het geheel niet meetelt voor de heffing, noch die dat dat voor de gehele inhoud wel het geval is, de zijne is.
Om tot een evenwichtige heffing te komen ten aanzien van hazardspelen is het naar mening van de Raad overigens geboden dat de wetgever ook op dit punt optreedt en (een) nieuwe heffingsgrondslag(en) formuleert.
3. Voorlopige beslissing
De Raad geeft in dit stadium van de procedure voormelde voorlopige beslissingen en houdt elke verdere beslissing aan.
mrs. Van Gijn, Groeneveld en Overgaauw