Uitspraak
20 februari 1998.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 1998 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën). De zaak betreft de onrechtmatige daad en de formele rechtskracht van belastingbeschikkingen. [Eiser] had in 1983 voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen voldaan, maar de Inspecteur der directe belastingen had de termijn voor het opleggen van definitieve aanslagen ongebruikt laten verstrijken. [Eiser] vorderde betaling van een bedrag van ƒ 128.412,28, vermeerderd met wettelijke rente, omdat hij meende dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door de voorlopige aanslagen niet te vernietigen en de betaalde bedragen niet terug te geven.
De Rechtbank te 's-Gravenhage wees de vordering van [eiser] af, en het Gerechtshof bekrachtigde dit vonnis. De Hoge Raad oordeelde dat de beschikkingen van de Inspecteur onrechtmatig waren, maar dat dit niet automatisch leidde tot de conclusie dat de Inspecteur ook aansprakelijk was voor schade. De Hoge Raad benadrukte dat de bezwaarfase bedoeld is voor heroverweging en dat de schuld van de Inspecteur niet zonder meer kan worden aangenomen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtsbescherming van belastingplichtigen en de verantwoordelijkheden van de belastingautoriteiten. Het benadrukt de noodzaak voor overheidslichamen om zorgvuldig om te gaan met hun beslissingen en de gevolgen daarvan voor burgers. De Hoge Raad heeft ook de kosten van het geding in cassatie aan de Staat opgelegd, wat een teken is van de ernst van de onrechtmatigheid in deze zaak.