ECLI:NL:OGEABES:2019:34

Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
BON201800570, BON201800571, BON201900241 t/m BON201900245
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffingsgrondslag speelvergunningsrecht voor speelautomaten met billacceptors

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 15 juli 2019 uitspraak gedaan over de heffingsgrondslag voor het speelvergunningsrecht van een casino-exploitant. De belanghebbende, die een casino exploiteert met speelautomaten voorzien van billacceptors, betwistte de naheffingsaanslagen die door de heffingsambtenaar waren opgelegd. De heffingsgrondslag voor het speelvergunningsrecht is vastgesteld op het bruto bedrag der ontvangsten, waarbij de 'bill drop' als basis wordt genomen. De belanghebbende stelde dat de heffingsgrondslag nihil zou zijn, omdat de speelautomaten geen traditionele emmer (bucket) meer hebben. De heffingsambtenaar daarentegen verdedigde dat de ingevoerde bankbiljetten als bruto-ontvangsten moeten worden beschouwd.

Tijdens de zitting op 21 juni 2019 werd het standpunt van de belanghebbende verder toegelicht, waarbij ook werd ingegaan op een mogelijke toezegging van de heffingsambtenaar over een afwijkende heffingsgrondslag. Het Gerecht oordeelde dat de 'bill drop' als heffingsgrondslag moet worden aangemerkt en verwierp het beroep van de belanghebbende op het vertrouwensbeginsel. Het Gerecht concludeerde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond. De proceskosten en het griffierecht werden niet vergoed.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de heffingsgrondslag voor speelvergunningsrechten duidelijk te definiëren, vooral in het licht van de veranderingen in de technologie van speelautomaten. Het Gerecht bevestigde dat de wetgeving omtrent het speelvergunningsrecht moet worden nageleefd en dat de heffingsambtenaar niet van deze wetgeving kan afwijken zonder duidelijke basis.

Uitspraak

Uitspraak van 15 juli 2019
BBZ nrs. BON201800570, BON201800571, BON201900241 t/m BON201900245
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Zittingsplaats Bonaire
Uitspraak
Op het beroep in de zin van
hoofdstuk VIII, titel acht, afdeling drie van de Belastingwet BES van:
[ Belanghebbende ], gevestigd te Bonaire,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE HEFFINGSAMBTENAAR VAN HET OPENBAAR LICHAAM BONAIRE,
de heffingsambtenaar.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 5 juli 2017 en 6 juli 2017 naheffingsaanslagen speelvergunningsrecht opgelegd over alle kwartalen van 2013 tot en met 2016 alsmede het eerste kwartaal van 2017, waarbij de reeds aangegeven en betaalde speelvergunningsrechten zijn verrekend. Deze naheffingsaanslagen hebben geresulteerd in verschuldigde bedragen van USD 108.907 (2013), USD 115.133 (2014), USD 120.449 (2015), USD 131.745 (2016) en USD 34.034 (eerste kwartaal 2017).
1.2
Belanghebbende heeft op 30 juli 2017 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen.
1.3
Verder heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van het speelvergunningsrecht over de het derde kwartaal 2017 (USD 36.264), het vierde kwartaal 2017 (USD 38.082), het eerste kwartaal 2018 (USD 45.113) en het tweede kwartaal 2018 (USD 53.312).
1.4
De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 22 augustus 2018 de bezwaren tegen de voldoening op aangiften ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft op 21 september 2018 beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 22 augustus 2018. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van USD 30.
1.6
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar van 15 maart 2019 de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen ongegrond verklaard.
1.7
Belanghebbende heeft op 29 maart 2019 beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 15 maart 2019. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van USD 30.
1.8
De heffingsambtenaar heeft op 29 mei 2019 een verweerschrift ingediend.
1.9
De zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2019 te Kralendijk. Belanghebbende is vertegenwoordigd door [ A ] van [ Q ] te Oranjestad. Namens de heffingsambtenaar is verschenen advocaat [ B ], vergezeld van [ C ], [ D ], [ E ] en [ F ].
1.1
Beide partijen hebben voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend. Deze pleitnota’s worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

2.FEITEN

2.1
Aan belanghebbende is ter zake van de exploitatie van hazardspelen een vergunning verleend.
2.2
Belanghebbende exploiteert een casino, waarin speelautomaten met zogenoemde billacceptors zijn opgesteld. Daarbij dient de speler een bankbiljet in de billacceptor in te voeren, waarna de speler ‘credits’ ontvangt om mee te spelen. De bankbiljetten worden bewaard in de ‘drop box’. De inhoud van deze ‘drop box’ wordt aangemerkt als de ‘bill drop’.
2.3
Speelt een speler niet verder, dan kan hij met een druk op de knop de resterende credits laten uitkeren in de vorm van een ‘cash-out ticket’. Wint de speler een aantal credits, dan kan hij daarmee verder spelen op dezelfde speelautomaat of met een druk op de knop de waarde van de credits laten uitkeren in de vorm van een ‘cash-out ticket’. Met een ‘cash-out ticket’ kan op een andere speelautomaat verder worden gespeeld door dit ticket in te voeren in de billacceptor. Deze invoer wordt aangemerkt als de ‘ticket drop’. De speler kan het ‘cash-out ticket’ ook bij de kassa laten uitbetalen in geld. De ‘totale drop’ bestaat uit zowel de ‘bill drop’ als de ‘ticket drop’.
2.4
Ter illustratie schetst belanghebbende de volgend situatie. Een speler voert een biljet van USD 10 in de speelautomaat in. De speler verliest USD 9 en kiest vervolgens voor een ‘cash-out ticket’ van USD 1. Dit ticket voert hij in een andere speelautomaat in waarna hij USD 5 wint. De speler kiest voor een ‘cash-out ticket’ van USD 5 en voert dit in weer een andere speelautomaat in. De speler besluit toch te stoppen en kiest voor een ‘cash-out ticket’ van USD 5. Bij de kassa wordt dit ticket ingeleverd en krijgt de spelers USD 5 in geld. De ‘totale drop’ bedraagt in dit geval USD 10 + USD 1 + USD 5, ofwel USD 16. De ‘bill drop’ bedraagt USD 10 en de ‘ ticket drop’ bedraagt USD 6. De netto-ontvangst (de ‘win’) voor het casino bedraagt USD 5
.
2.5
Bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen speelvergunningsrecht heeft de heffingsambtenaar de zogenoemde ‘bill drop’ als heffingsgrondslag gehanteerd.
2.6
Ook bij de voldoening op aangifte van het speelvergunningsrecht over het derde en vierde kwartaal van 2017 en het eerste en tweede kwartaal van 2018, heeft belanghebbende de ‘bill drop’ als heffingsgrondslag gehanteerd.

3.GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN

3.1
Tussen partijen is de heffingsgrondslag van het speelvergunningsrecht voor speelautomaten met billacceptors in geschil. Belanghebbende betoogt dat onder ‘het bruto bedrag der ontvangsten’ blijkens oudere jurisprudentie moet worden verstaan de inhoud van de emmer (‘bucket’), ook wel aangeduid met de ‘drop’. Nu de speelautomaten van belanghebbende zijn uitgerust met billaceptors en geen emmer meer hebben, betekent dit volgens belanghebbende dat de heffingsgrondslag nihil bedraagt.
3.2
De heffingsambtenaar verdedigt het standpunt dat de in de speelautomaten ingevoerde bankbiljetten (‘bill drop’) als bruto-ontvangsten kunnen worden beschouwd.
3.3
Verder is tussen partijen in geschil of in mei 2013 door de heffingsambtenaar een toezegging is gedaan over een afwijkende heffingsgrondslag (de ‘win’) en of de opbrengstlimiet van artikel 64 Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: Wet Fin) van toepassing is op speelvergunningsrechten.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en tot vermindering van de op aangifte verschuldigde speelvergunningsrechten. De Inspecteur concludeert tot handhaving ervan.

4.BEOORDELING VAN HET BEROEP

Heffingsgrondslag

4.1
Ingevolge artikel 1 van de Eilandsverordening speelvergunningsrecht hazardspelen Bonaire (hierna: EvSH) bedraagt het speelvergunningsrecht 1,5% van ‘het brutobedrag der ontvangsten van de vergunninghouder’. De EvSH is op 1 januari 2013 in werking getreden.
4.2
Naar het oordeel van het Gerecht dient bij speelautomaten met een billaceptor de zogenoemde ‘bill drop’ als ‘brutobedrag der ontvangsten’ van het casino te worden aangemerkt. Daartoe wordt dus niet gerekend de invoer van de zogenoemde ‘cash-out tickets’, op welke tickets de aan de speler uitbetaalde (gewonnen) credits staan.
4.3
Met deze benadering wordt het probleem ondervangen dat de Raad van beroep voor Belastingzaken reeds in zijn uitspraak van 27 april 1994, nr. 1992-046, ECLI:NL:ORBBNAA:1994:BU4762, signaleerde dat als alle inworpen in een muntenmachine in de heffing zouden worden betrokken – met inbegrip van alle gewonnen munten waarmee verder wordt gespeeld – de heffingsgrondslag zou afwijken van die van de speeltafels waar de door de speler gewonnen en weer opnieuw ingezette fiches niet tot de heffingsgrondslag behoren. De ontvangst van de billaceptor (‘bill drop’) is immers vergelijkbaar met de ontvangsten aan de speeltafels, waar de speler fiches koopt bij de croupier en waar de door de speler gewonnen en weer opnieuw ingezette fiches niet worden geadministreerd.
4.4
Het standpunt van belanghebbende dat ook voor speelautomaten met een billacceptor moet worden uitgegaan van de oude bucketdrop-rechtspraak, en mitsdien de inhoud van de billacceptor in het geheel niet meetelt voor de heffing vanwege het ontbreken van een bucket, acht het Gerecht onjuist (vgl. Raad van beroep voor Belastingzaken 16 november 2004, nr. 2002/1904, ECLI:NL:ORBBNAA:2004:BT8856).
Vertrouwensbeginsel
4.5
Belanghebbende stelt dat in een overleg op 3 mei 2013 de heffingsambtenaar heeft toegezegd dat de grondslag voor het speelvergunningsrecht niet het brutobedrag van de ontvangsten is, maar de netto-ontvangsten (de ‘win’).
4.6
Voor zijn stelling omtrent de toezegging door de heffingsambtenaar, wijst belanghebbende op een e-mailbericht van 23 oktober 2013 waarin belanghebbendes gemachtigde het volgende aan de heffingsambtenaar heeft geschreven:
“(…) Wij hebben overleg gehad met de directie van [belanghebbende] inzake de stand van zaken rondom de kansspelbelasting en het speelvergunningsrecht. Wij hebben van de directie vernomen dat er tussen de ´general manager´ van [belanghebbende] en u een vergadering heeft plaatsgevonden op 3 mei van dit jaar en dat in deze vergadering naar voren is gekomen dat de verordening voor het speelvergunningsrecht nog niet is geïmplementeerd aangezien er nog een discussie gaande is over hoe deze naar redelijkheid en billijkheid kan worden geïmplementeerd ook in verband met het goedmaken van de kosten voor de casino controleurs. U zou hierbij hebben aangegeven dat er derhalve op basis van dit consensus is afgesproken dat het speelvergunningsrecht zou worden geheven over dezelfde heffingsgrondslag als de kansspelbelasting wordt geheven, echter tegen 1,5%.”
4.7
Verder heeft belanghebbende een verklaring van [ GB ], financial controller van belanghebbende, van 19 april 2018 ingebracht waarin het volgende is verklaard:
“I, [GB ], hereby affirm the following:
I am the Financial Controller at [ belanghebbende ] and have held this position since prior to 2013.
On or about May 3, 2013, I attended a meeting in Bonaire regarding the implementation of gaming license fees. Also attending the meeting were [ F ] of OLB, as well as [ HW ] and [ HO ] (then General Manager of [ belanghebbende ]).
To the best of my recollection, the primary purpose of the meeting was to discuss implementation of the new casino license fee in a fair and reasonable manner. As part of these considerations, it was acknowledged that the collections must cover the expense of having casino controllers monitor operations over money laundering concerns.
In the meeting, [ F ] concluded that 1,5% casino licensing fee should be calculated using the same base applicable for the gaming tax calculation, which is commonly referred to as the “win” (also known as net revenue). [ F ] also determined that the current declaration forms for the gambling tax should be used for reporting the new licensing fee, since it was not known when new forms would be available. A the time I had, and continue to have, every reason to believe that [ F ] had the authority to determine the appropriate computation method and that he did so during this meeting. [ F ] did not provide any indication that the approved method of calculation was in any way temporary or required any additional approvals prior to its implentation.
Following the meeting, I did not receive, and was not been made aware of, any notice or other indication from [ F ], from OLB, or any other government official, that this approved computation method for casino licensing fees was not proper and appropriate until receipt of the June 2, 2017 notive from OLB.”
4.8
In een brief van 8 maart 2019 heeft de heffingsambtenaar het volgende verklaard:
“In mijn functie als heffingsambtenaar is er een gesprek geweest met belastingplichtige. Wanneer dat was kan ik niet meer achterhalen. Belastingplichtige vond het onterecht dat er sprake was van dubbele belasting. Naast de lokale belasting (speelvergunningsrecht hazardspelen) kwam er een rijksbelasting (kansspelbelasting) van 10% over de opbrengst bij.
Al vele jaren voor invoering van de nieuwe belastingwetgeving na de transitie in 2010, werd door onze afdeling Financiën meegeholpen bij het tellen van het geld uit machines en tafels. Het totaal van dit geld werd gezien als bruto opbrengst en gold als basis voor de belastingheffing.
Onder de nieuwe wetgeving en na inwerkingtreding van de Eilandsverordening speelvergunningsrechten hazardspelen Bonaire per 1 januari 2013 ging de ondersteuning vanuit Financiën bij de tellingen gewoon door. Er zijn in het bewuste gesprek geen toezeggingen gedaan. Mogelijk dat ik heb aangegeven eventuele mogelijkheden te bekijken. Maar de heffingsambtenaar heeft gewoon de wet uit te voeren en mag daar niet van afwijken.”
4.9
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende, die zich op het vertrouwensbeginsel beroept, daarvan de bewijslast draagt. Het ligt derhalve op haar weg om aannemelijk te maken dat zij redelijkerwijs de indruk van een bewuste standpuntbepaling heeft kunnen krijgen dat de netto-ontvangst de grondslag voor het speelvergunningsrecht vormt. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele van belanghebbende werkt.
4.1
Het Gerecht is van oordeel dat de belanghebbende met het e-mailbericht van 23 oktober 2013 en de verklaring van [ GB ] van 19 april 2018, in het licht van de verklaring van de heffingsambtenaar van 8 maart 2019 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2013 redelijkerwijs de indruk van een bewuste standpuntbepaling heeft kunnen krijgen dat de netto-ontvangst de grondslag voor het speelvergunningsrecht vormt. In dat verband laat het Gerecht meewegen dat het e-mailbericht van 23 oktober 2013 is gebaseerd op van horen zeggen, zodat het Gerecht daaraan een geringe bewijskracht toekent. Verder staat tegenover de verklaring van [ GB ] de verklaring van de heffingsambtenaar, zodat voor het Gerecht twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde. Gelet op de bewijslastverdeling werkt deze twijfel ten nadele van belanghebbende. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen.
4.11
Belanghebbende heeft verder nog gewezen op de uitspraak van dit Gerecht van 29 mei 2019, nr. BON201800079, ECLI:NL:OGEABES:2019:24, waarin ten aanzien van een andere belastingplichtige is geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt en dat derhalve speelvergunningsrecht mag worden afgedragen op basis van de netto-ontvangst (de ‘win’). Voor zover deze verwijzing opgevat moet worden als een beroep op het vertrouwensbeginsel, kan dit beroep niet slagen omdat belanghebbende geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan het optreden van de heffingsambtenaar ten aanzien van een andere belastingplichtige (vgl. HR 4 december 2009, nr. 08/02258, ECLI:NL:HR:2009:BG7213).
Gelijkheidsbeginsel
4.12
Voor zover belanghebbende met voornoemde verwijzing naar de uitspraak van dit Gerecht van 29 mei 2019 een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, kan dit beroep ook niet slagen. Buiten de zich hier niet voordoende situaties dat sprake is van een oogmerk van begunstiging of dat sprake is van begunstigend beleid, kan het gelijkheidsbeginsel slechts toepassing vinden in het kader van de meerderheidsregel. Deze regel brengt mee dat vergelijkbare gevallen deel moeten uitmaken van een groep, waarbij de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld. Dit betekent dat een beroep op de meerderheidsregel ondersteund dient te worden met de stelling dat in minstens twee vergelijkbare gevallen geen of minder belasting is geheven (vgl. HR 28 september 2018, nr. 17/04088, ECLI:NL:HR:2018:1788). Nu belanghebbende slechts wijst op één ander vergelijkbaar geval, kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds daarom niet slagen. Daarbij komt nog dat in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van dit Gerecht van 29 mei 2019 geen sprake ervan was dat de heffingsambtenaar de belastingplichtige begunstigend heeft behandeld, maar van een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel door die belastingplichtige.
Opbrengstlimiet
4.13
In artikel 62 Wet Fin is bepaald dat het openbare lichaam Bonaire bepaalde rechten (retributies) mag heffen ter dekking van de kosten die worden gemaakt vanwege het gebruik van voorzieningen van het openbaar lichaam of ter zake van het genot van diensten die door het openbaar lichaam worden verstrekt. Anders dan bij de eilandbelastingen mogen de geraamde opbrengsten van de afzonderlijke rechten (retributies) niet meer bedragen dan de geraamde lasten ter zake (artikel 64 Wet Fin). Deze opbrengstlimiet ziet, anders dan belanghebbende betoogt, uitsluitend op lokale rechten (retributies) en niet op een belasting die, zoals de EvSH, krachtens een andere formele wet wordt geheven.
Slotsom
4.14
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.

5.PROCESKOSTENVERGOEDING EN GRIFFIERECHT

Het Gerecht ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. dr. A.J.H. van Suilen, rechter, en is uitgesproken op 15 juli 2019, in tegenwoordigheid van de griffier N.N. Noël - van der Biezen BSc.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………….. aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Plasa Reina Wilhelmina (Fort Oranje)
Kralendijk
Bonaire
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffieBES@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van USD 60 verschuldigd.