ECLI:NL:HR:2021:826
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke belastingzaken; instemming met uitstel en prejudiciële vragen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de overschrijding van de redelijke termijn in het kader van belastingaanslagen voor de jaren 2010, 2011, 2012 en 2014. Belanghebbende had eerder ingestemd met uitstel van de uitspraak op bezwaar, wat door het Hof werd aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengde. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden en dat belanghebbende geen recht had op immateriële schadevergoeding.
De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de instemming met uitstel op zichzelf geen bijzondere omstandigheid vormt. Wel is het aanhouden van een bezwaarschrift in afwachting van prejudiciële vragen van het Hof van Justitie een relevante factor. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de jaren 2010 en 2011 wel degelijk was overschreden, en heeft een schadevergoeding van respectievelijk € 3.500 en € 2.500 toegekend aan belanghebbende. De uitspraak van het Hof is vernietigd voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding, en de Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in belastingzaken en de gevolgen van instemming met uitstel, evenals de rol van prejudiciële vragen in het proces.