ECLI:NL:RBNHO:2025:3753

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
AWB - 23 _ 3133
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding proceskosten bij terugbetaling van antidumpingrechten en rente op achterstallen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, gaat het om de vergoeding van proceskosten in het kader van een terugbetaling van antidumpingrechten en rente op achterstallen die in strijd met het Unierecht zijn geïnd. Eiseres, een B.V. gevestigd te [vestigingsplaats], heeft een uitnodiging tot betaling ontvangen van de inspecteur van de Douane voor een bedrag van € 150.799, bestaande uit antidumpingrechten en rente. Eiseres heeft bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiseres beroep ingesteld en aanspraak gemaakt op vergoeding van proceskosten. De inspecteur heeft de uitnodiging tot betaling later verminderd tot nihil en heeft aangegeven dat de proceskosten in beroep voor zijn rekening zijn. De rechtbank heeft op 11 maart 2025 een zitting gehouden, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Eiseres stelt dat zij recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding, terwijl de inspecteur een forfaitaire vergoeding voorstaat. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van de inspecteur, omdat de utb inmiddels is verminderd tot nihil. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, maar heeft wel de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft de kosten voor rechtsbijstand vastgesteld op € 1.814 en het griffierecht op € 365.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/3133

uitspraak van de enkelvoudige douanekamer van 7 april 2025 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. L.B. van Beveren),
en

de inspecteur van de Douane, verweerder.

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over de vergoeding van proceskosten bij terugbetaling van antidumpingrechten en rente op achterstallen die zijn geïnd in strijd met het Unierecht.
Verweerder heeft met dagtekening 21 oktober 2021 een uitnodiging tot betaling (utb) opgelegd aan eiseres voor een bedrag van € 150.799 (aanslagnummer eindigend op 5307). Dit bedrag bestaat uit € 139.510,64 aan antidumpingrechten en € 11.288,36 aan rente op achterstallen.
Eiseres heeft daartegen op 30 november 2021 een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 maart 2032 (rechtbank: 2023) het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Eiseres heeft onder meer aanspraak gemaakt op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht en heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding voor de kosten die in bezwaar en beroep zijn gemaakt.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met dagtekening 25 januari 2024 heeft verweerder een aanvulling op zijn verweerschrift aan de rechtbank gezonden. Verweerder deelt daarin mee dat hij de utb heeft verminderd tot nihil en voegt als bijlage toe het desbetreffende besluit van 1 februari 2024. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat het griffierecht en de forfaitaire proceskostenvergoeding in beroep voor zijn rekening zijn.
Bij brief van 8 maart 2024 heeft eiseres haar verzoek om vergoeding van de integrale proceskosten nader gemotiveerd.
Bij brief van 30 april 2024 heeft verweerder op deze brief gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2025 te Haarlem. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde tot bijstand vergezeld van mr. [naam 1] en [naam 2] (manager inkoop/verkoop bij eiseres). Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 3] en mr. [naam 4] .

Overwegingen

1. In de periode van 21 september 2016 tot en met 23 oktober 2018 zijn in naam en voor rekening van eiseres in totaal zes aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van roestvrij stalen naadloze buizen. Als land van oorsprong van de buizen is India in de douaneaangiften aangegeven.
2. Op grond van de bevindingen van het Europees Bureau voor fraudebestrijding, neergelegd in een rapport van 4 juli 2019, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de niet-preferentiële oorsprong van de door eiseres in het vrije verkeer gebrachte buizen China is. Naar aanleiding van dit standpunt heeft verweerder de utb aan eiseres uitgereikt.
3. Het Hof van Justitie heeft op 21 september 2023 voor recht verklaard dat het veranderen van een warmgevormde buis van onderverdeling 7304 49 naar een koudgetrokken of koudgewalste buis of pijp van onderverdeling 7304 41 oorsprong verleent (C-210/22, ECLI:EU:C:2023:693, Stappert Deutschland GmbH/Hauptzollambt Hannover: arrest Stappert).
4. Verweerder heeft naar aanleiding van dit arrest de utb verminderd tot nihil (besluit van 1 februari 2024: “ambtshalve terugbetaling/kwijtschelding”).

Geschil en standpunten partijen

5. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de door eiseres ingevoerde buizen de oorsprong India hebben en dat eiseres recht heeft op vergoeding van het griffierecht.
6. Tussen partijen is wel in geschil of eiseres recht heeft op toekenning van een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en de beroepsfase.
7. Eiseres stelt dat zij recht heeft op toekenning van een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en de beroepsfase ten bedrage van € 74.836,02 omdat verweerder kennelijk onredelijk en onzorgvuldig heeft gehandeld door de bezwaarprocedure niet voor onbepaalde tijd aan te houden in het licht van de procedure bij het Hof van Justitie in het arrest Stappert (zie overweging 3). In dat kader stelt eiseres dat vanaf het begin duidelijk was dat de prejudiciële vragen van doorslaggevend belang zouden zijn in de onderhavige zaak, zij de utb heeft betaald en verweerder geen enkel financieel risico liep, het aanhouden van een bezwaarschrift in verband met prejudiciële vragen die aanhangig zijn bij het Hof van Justitie een bijzondere omstandigheid vormt en verweerder een nagenoeg identieke zaak wel heeft aangehouden. Eiseres verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:826.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.
8. Verweerder meent dat eiseres recht heeft op een forfaitaire vergoeding van de kosten in bezwaar en beroep. Verweerder voert aan dat het niet aanhouden van een zaak geen bijzondere omstandigheid is en verwijst naar de uitspraak van Hof Arnhem van 8 februari 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:AZ9999. Voorts voert verweerder aan dat zorgvuldig een afweging is gemaakt, deugdelijk is gehandeld en dat het niet wenselijk is voor de douane om dossiers lang aan te houden, al helemaal niet als er meerdere vergelijkbare dossiers in behandeling zijn waarvan desbetreffende belanghebbenden geen aanhouding wensen. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat heeft meegewogen bij het afwijzen van het verzoek om aanhouding dat eiseres zich niet wilde conformeren aan de antwoorden van het Hof van Justitie, maar dan met haar andere aangevoerde gronden wilde doorprocederen.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Procesbelang, nieuw besluit en artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
9. Blijkens het nadere verweerschrift van 25 januari 2024 heeft verweerder de utb verminderd tot nihil onder de overweging dat geen antidumpingrechten verschuldigd zijn. Verweerder heeft bij besluit van 1 februari 2024 ambtshalve terugbetaling/kwijtschelding verleend. Dit besluit wijzigt de materiële rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 8 maart 2023, op grond waarvan wél antidumpingrechten en rente op achterstallen ter zake van de aangiften verschuldigd waren. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. De rechtbank dient te onderzoeken of het besluit van 1 februari 2024 in de beoordeling dient te worden betrokken.
10. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 1 februari 2024. Eiseres behoeft geen antidumpingheffing of rente op achterstallen meer te betalen en dat is wat zij wilde. Eiseres heeft ook geen gronden aangevoerd tegen de nihilstelling. Er is dus geen aanleiding het besluit van 1 februari 2024 in het beroep te betrekken.
11. De vervolgvraag is of eiseres nog belang heeft bij de behandeling van haar beroep tegen de besluit waarmee deze beroepsprocedure begonnen is: de uitspraak op bezwaar van 8 maart 2023. Het besluit tot intrekking van de utb van 1 februari 2024 betekent dat eiseres inmiddels geen antidumpingheffing of rente op achterstallen ter zake van de aangiften behoeft te betalen. Verweerder is daarmee geheel aan de bezwaren van eiseres tegemoet gekomen. Een belang bij een beslissing op het beroep kan niet zijn gelegen in de mogelijkheid dat de rechtbank verweerder veroordeelt tot vergoeding van griffierecht en/of proceskosten. In gevallen waarin een rechtsmiddel niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat het bestuursorgaan geheel aan de bezwaren van de belanghebbende tegemoet is gekomen, behoort de rechter namelijk vergoeding van griffierecht te gelasten, en dient hij als hoofdregel het bestuursorgaan in de proceskosten te veroordelen (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5988, r.o. 3.5.3). Naar het oordeel van de rechtbank maakt het daarbij niet uit of om een forfaitaire of een integrale proceskostenvergoeding is verzocht.

Conclusie en gevolgen

12. Nu verweerder hangende het onderhavige beroep de utb heeft verminderd tot nihil, en het belang van eiseres uitsluitend is gelegen in vergoeding van griffierecht en/of proceskosten, moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
Proceskosten
13. Ook nu het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, is aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat verweerder aan de bezwaren van eiseres tegemoet is gekomen. De rechtbank overweegt dat de hoogte van de kostenvergoeding in beginsel wordt bepaald met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en het in de daarbij behorende bijlage opgenomen puntensysteem. Artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb is van toepassing.
14. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit kan in bijzondere omstandigheden bij een veroordeling in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een van de in de bijlagen bij het Besluit opgenomen forfaitaire tarief afwijkende vergoeding worden vastgesteld. Daarvoor is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking neemt of een uitspraak doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Daarnaast kan ook in andere gevallen aanleiding bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. Een dergelijke situatie kan zich voordoen indien de inspecteur bij het opleggen van een naheffingsaanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). Blijkens de nota van toelichting bij het Besluit (Stb. 1993, 763) gaat het daarbij om uitzonderlijke gevallen, waarbij strikte toepassing van de hoofdregeling onrechtvaardig uitpakt.
15. De rechtbank ziet geen aanleiding in de door eiseres aangevoerde feiten en omstandigheden voor de door eiseres gevraagde afwijkende (hogere) veroordeling in de kosten, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit en overweegt daartoe als volgt.
16. De rechtbank stelt voorop dat eiseres niet stelt dat zij verweerder verwijt dat de utb is vastgesteld of in rechte heeft gehandhaafd terwijl op dat moment duidelijk was dat die utb in een gerechtelijke procedure geen stand zou houden. Eiseres heeft ter zitting aan haar standpunt toegevoegd dat zij ruimte ziet voor het oprekken van het criterium ‘tegen beter weten in de utb handhaven’. In dat kader heeft eiseres gesteld dat ook procedurele aspecten - waaronder het stellen van prejudiciële vragen - vallen onder dat criterium. Het tegen beter weten in ziet in het onderhavige geval op het feit dat de bezwaarprocedure is voortgezet ondanks diverse aanhoudingsverzoeken. Als verweerder actief wordt gewezen op een belangrijke procedure dan is verweerder gehouden om aan dit verzoek te voldoen anders is er sprake van tegen beter weten in, aldus eiseres.
17. Het wel of niet aanhouden van een zaak is een procesbeslissing van verweerder en kan worden betrokken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit, in dit geval de uitspraak op bezwaar van 8 maart 2023. Het staat een inspecteur, met inachtneming van beginselen van behoorlijk bestuur, vrij om met een belastingplichtige af te spreken dat een zaak wordt aangehouden in afwachting van een rechterlijke beslissing in een andere met de zaak vergelijkbare zaak. Behoudens de regeling bij massaal bezwaar van artikel 25a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die hier niet aan de orde is, bestaat er geen wettelijke regel of enig ander voorschrift dat de inspecteur verplicht om een afspraak tot aanhouding van de bezwaarprocedure te maken (vgl. Hof Arnhem van 8 februari 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:AZ9999). Verweerder was niet verplicht de zaak in bezwaar aan te houden. Dit hoeft ook niet als daar (herhaaldelijk) om wordt verzocht. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen ruimte voor oprekking van het criterium ‘tegen beter weten in de utb handhaven’ in de door eiseres voorgestane zin.
18. Dat verweerder bij de beslissing om de zaak niet aan te houden ook haar eigen proceseconomische overwegingen heeft betrokken – omdat verweerder het niet wenselijk achtte de zaak aan te houden vanuit de overweging dat meerdere vergelijkbare dossiers in behandeling waren en deze belanghebbenden in die dossiers geen aanhouding wensen -, leidt niet tot een ander oordeel. Het staat verweerder vrij om ook dit belang in de belangenafweging te betrekken.
19. Uit hetgeen eiseres heeft aangevoerd vloeit niet voort dat de door verweerder gemaakte belangenafweging in het onderhavige geval in vergaande mate onzorgvuldig en onredelijk is geweest. Het aanhangig zijn van prejudiciële vragen in een andere zaak, die raakt aan één van de rechtsvragen die in de voorliggende zaak aan de orde is, is geen uitzonderlijke geval waarbij strikte toepassing van de hoofdregel (van het hanteren van een forfaitair bedrag bij de proceskostenvergoeding) onrechtvaardig uitpakt. Dan zouden immers alle procedures waarin daarvan sprake is, kunnen worden aangemerkt als uitzonderlijk gevallen. Prejudiciële vragen zijn echter niet ongebruikelijk. De verwijzing van eiseres naar het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 20221, ECLI:NL:HR:2021:826 doet daar niet aan af nu het arrest gaat over vergoeding van immateriële schade en de beoordeling van bijzondere omstandigheden in dat kader een andere beoordeling betreft dan de beoordeling van bijzondere omstandigheden in het kader van een bovenforfaitaire proceskostenvergoeding.
20. Eiseres heeft gesteld dat de antwoorden van het Hof van Justitie op de prejudiciële vragen onlosmakelijk zijn verbonden met de onderhavige zaak. Uit het bezwaarschrift van eiseres volgt echter dat zij de utb ook op andere gronden heeft betwist. Eiseres wilde de zaak voortzetten als de antwoorden van het Hof van Justitie haar niet in het gelijk zouden stellen. Het antwoord op de prejudiciële vragen was dus niet zonder meer leidend voor de uitkomst van de bezwaarprocedure.
21. Eiseres heeft voorts gesteld dat zij herhaaldelijk heeft verzocht om aanhouding en dat die verzoeken steeds zijn afgewezen. Dit maakt niet - zonder meer - dat er sprake is van in vergaande mate onredelijk en onzorgvuldig handelen door verweerder. Eiseres’ verzoeken om aanhouding zijn gedaan gedurende de verschillende stadia van de prejudiciële procedure en hadden steeds dezelfde inhoudelijke grondslag. Van verzoeken om aanhouding op grond van nieuwe feiten en omstandigheden is geen sprake. Afwijzing van een steeds opnieuw ingediend zelfde verzoek, is dan niet onredelijk of onzorgvuldig. Uit de stukken van het geding volgt dat verweerder de verzoeken steeds gemotiveerd heeft afgewezen.
22. Dat eiseres de utb heeft betaald en dat een collega van verweerder een andere zaak wel heeft aangehouden, heeft ook niet tot gevolg dat er sprake is van in vergaande mate onredelijk en onzorgvuldig handelen door verweerder in de nu voorliggende zaak. Van een identieke zaak was geen sprake reeds omdat de zaken niet gaan om dezelfde utb. De utb in de andere zaak is, zo heeft verweerder onweersproken gesteld, opgelegd op basis van een aanvullend onderzoek. Het wel of niet betalen van een utb is geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit. Als een utb wordt opgelegd, moet immers worden betaald dan wel moet zekerheid worden gesteld. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat elk verzoek om aanhouding zelfstandig moet worden beoordeeld en dat daarbij een belangenafweging moet worden gemaakt. Ook in deze opzichten is niet gebleken dat de belangenafweging van verweerder in verregaande mate onzorgvuldig of onredelijk is geweest.
23. De rechtbank stelt daarom de kosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).
Griffierecht
24. De rechtbank ziet aanleiding (zie r.o. 5 en 11) verweerder op te dragen het door eiseres in de onderhavige zaken betaalde griffierecht ten bedrage van € 365 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814; en
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2025.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is per post verzonden op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH te Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.