In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van de inspecteur van 2 februari 2018, waarbij een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) was opgelegd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de naheffingsaanslag had vernietigd en een kostenvergoeding van € 498 had toegekend. De belanghebbende stelde dat de inspecteur had verzuimd een immateriële schadevergoeding toe te kennen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep in beginsel 24 maanden bedraagt, maar dat deze termijn kan worden verlengd bij bijzondere omstandigheden. In dit geval was er sprake van een bijzondere omstandigheid, namelijk de aanhouding van de behandeling in afwachting van een uitspraak van de Hoge Raad.
De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn met 27 maanden was verlengd, maar dat de totale behandelduur van 45 maanden niet langer was dan de vastgestelde redelijke termijn van 51 maanden. Daarom was er geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en werd het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat er geen recht was op rentevergoeding over de terug te betalen belasting, omdat de naheffingsaanslag nooit daadwerkelijk was betaald. De rechtbank wees ook het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat het beroep ongegrond was verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.